| |
| |
| |
Gedichten van A.C.W. Staring.
Ter Tweede Uitgave bijeengezameld en verbeterd. Derde Stuk: Mengeldicht en Brieven. Vierde Stuk: Kerkgezangen, Zangstukken, Kleine Liederen, Jamben en Puntdichten. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1837. 160 en 174 bladz.
Krijn las, en zei', zoo tusschen waken
En dutten in: ‘dat - kon - wel - klaarder zijn!’
Voor die half slapen, lieve Krijn,
Kan 't een, die droomt, slechts duidlijk maken.
Sedert wij in het Vde, VIde en VIIde Nommer van dit Tijdschrift, voor 1837, de Verhalen in Dicht van den Heer van den Wildenborch uitvoerig beoordeelden, verschenen de beide bundeltjes, welke thans vóór ons liggen, in het licht. Zij doen ons geen enkel grein terug nemen van den wierook, dien wij toen den Heer Staring toezwaaiden; reeds de inhoudsopgave dezer deeltjes getuigt gunstig van zijne veelzijdigheid. Voor een paar gelegenheidsstukjes is ZEd. beleefd genoeg onze welwillendheid in te roepen; waarlijk, waren er nooit minder fraaije dan deze gedrukt, proeven uit dit genre zouden ook elders dan bij
Een kopjen slemp, een stukjen taart
Pa / Ma / Oom / Nicht / hem / haar
welkom zijn.
Wij gelooven, dat onze Lezers in onzen afkeer van herhalingen deelen, en in plaats van eene verklaring wat wij in Gedichten eischen, willen wij hen aanwijzen, wat wij in die van den Heer Staring schoon vinden. Hoe zouden wij het zoetvloeijende stukje: Herdenking, kunnen voorbij gaan? ‘Zonderling,’ zegt misschien een onzer Lezers, ‘heeft een beoordeelaar in den Gids met zoetvloeijendheid op?’ Voorzeker, Vrienden! het is eene verdienste in alle verzen, mits men haar niet ten koste van sopperigheid verwerve; het is een vereischte in Erotische Poëzij. Wie echter in eene Ode de kracht van zijnen wijn doet te loor gaan, door dien met water, water, water aan te langen: hem beklagen wij; - maar wij beloofden geene theorie te geven, zie hier Herdenking:
Wij schuilden onder dropplend loover,
De zwaluw glipte 't weivlak over,
En speelde om 't zilvren gras;
Een koeltjen blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.
| |
| |
't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;
Geen vogel zwierf meer om;
De daauw trok langs de heuveltoppen,
Waarachter 't westen glom;
Daar zong de Mei zijn avendlied!
Wij hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en, dien bewogen,
Smolt ziel met ziel ineen.
O tooverblik dier minlijke oogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van dien mond,
Wiens adem de eerste kus verslond!
Ons dekte vreedzaam wilgenloover;
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!
Hoe wedijvert fraaiheid van uitdrukking in dit keurig stukje met juistheid van natuurbeschrijving, terwijl het door innige verliefdheid onwederstaanbaar aantrekt. Het is den Man waardig, die van den Minnegod zong:
Al dreigt hem een stroom.
Men wane niet, dat dit Mengeldicht enkel der Liefde gewijd zij; het Vaderland, de Wetenschap, Gelderland, de Natuur, de Noordsche Poëzij, de Drukkunst, alles, wat den veelwetenden en fijngevoeligen Staring belang inboezemt, zijn onderwerpen voor zijne lier. Nog eenige proeven mogen onze lofspraak staven.
Is het u niet, of gij een' der vernuftigste Rederijkers van de zeventiende Eeuw hoort in deze regelen: Ten Geleide van een' Haas, aan eenen Vriend gezonden, op zijn' Verjaardag.
Neemt dees Ghifte, als gheen versmaedere;
't Is een Haesken, ghejaegt met honden snel;
Twee daghen gheleden; verstaedy wel?
| |
| |
Hadt gij, als ik, eenigen tijd in onze Vlaamsche (niet langer onze!) gewesten verwijld, gij zoudt het natuurlijke van den laatsten trek bewonderen.
Doe de bosschen, ontreet van groen ghebladere,
Ruyschten van winden en reghen fel.
Een paer syner maeghschap wert mee ghegrepen,
Springoelen en sluperkens, byster wreet,
En het brackengheslachte, scherp van beet,
Terden hun proye, en janckten en pepen,
Als des jaeghers correctie hun swichten deet.
Ook moeste daer struycklen in sijn bloede,
Reijnart, die gluypere, getroffen saen.
At hy de hoenderkens onghebraen,
Ons Gaerdenier, met grimmigen moede,
Wees sijner schalckheyt het danckloon aen.
De wending tot den regter, voor wien het geschenk bestemd was, munt nog boven dit fragment uit; wij bevelen u de lezing aan. Wij wenschten, dat onze jonge Dichters, zoo als Staring deed, de Poëten der Zeventiende Eeuw bestudeerden; hunne Werken getuigen van eene verstandige, opgeruimde, kloeke levensbeschouwing, die wij ongaarne in de Schriften onzes tijds missen. Onlangs lazen wij ergens, dat vier mannen in Holland in de 17e eeuw meer voedsel behoefden, dan in de laatste helft der achttiende eeuw genoeg was om er vijf te voeden, en zagen dit toegepast op de vermindering der ligchaamskracht; - hoe vele Dichters der Achttiende Eeuw schat gij, dat er op één' uit het gulden tijdperk onzer Letterkunde gaan?
Zoo ik ooit iemand de dichterlijke gave benijdde, ik deed het hem, die door zijn talent eene der herinnering dierbare plek, in ons klein Land, tot heiligen grond maakte; wilt gij er een paar voorbeelden van, lees Staring's Ada van Holland, als gevangene op Texel, in 1203. Zoo vaak ik er het gedruisch des winds over het woelig ruim der zee hoorde, waande ik, dat de harp der beklagenswaardige Ada mij poozen deed, en ik zag 's Gravenhage vóór mij zoodra zij aandoenlijk jammerde:
Groent voor andren, Eikenkruinen;
Hagen, bij dat Graaflijk Slot,
Waar, in 't luw der witte duinen,
't Roosje met den winter spot.
Lustoord van mijn kindsche dagen!
Heuvel, aan den Vijverkant;
Zwanen, op den plas gedragen,
En gespijzigd uit mijn hand;
| |
| |
Duifjes, die mij plagt te omzweven,
Daar ik in mijn' Bloemhof zat,
Of, in schaâuw der hooge dreven,
Zingend langs den oever trad;
Uurtjes, als de maan kwam lonken,
Viertijd aan de Vlijt geschonken,
Andren moog' de vreugd verzaden,
Die gij eens mijn jonkheid bood!
Andren zij, op 's levens paden,
Zoete Hoop ten togtgenoot!
Vreugde, Hoop is mij ontvaren,
Uitgespeeld de droeve rol.
Maak, o Dood, mijne achttien jaren
Met het uur der slaking vol!
Meesterlijk schenen ons nog, in hunne onderscheiden genres, de Grondlegging van Ruslands Zeemagt; Aan mijne Dennen; De Winter; L.J. Koster; Bij eene Bruiloft.
Odin's Hela-Vaart is fraai, maar te vrij vertaald; het mist de kunstelooze eenvoudigheid van Vegtams Quida uit Saemund, den Vises, Edda; - doch liever dan ons te vermeten Staring te willen verbeteren, door het mededeelen van proeven, bevelen wij u de geestige Brieven aan eenen Vriend in het Munstersche aan. Welk een stijl voor 1787 in Gelderland!
En toch kunnen wij niet van dit Derde Stuk scheiden, zonder nog een vers over te schrijven; het ademt verdraagzaamheid, maar niet de medelijdend-hoovaardige onzer dagen: indien ik een zoon Jacobs was, ik liet het op perkament schrijven en hing de rol aan den ingang mijner Looverhut.
Wie smadend tot Uw Hutje kwam -
Niet ik, gij Kind van Abraham!
Ik schenk, uit een opregt gemoed,
Den drempel mijnen vredegroet!
Gij viert uw Feest, en zit getroost,
Te midden van uw talrijk kroost,
In schaduw van uw loovertent,
Als Mozes u heeft ingeprent.
Judea's wijnstok groent hier niet;
Olijf, noch vijg teelt ons gebied;
Gij gaardet hier, in ruwer lucht,
Min weeldrig blad, min zoete vrucht;
En toch, gij zit, uw lot getroost,
Te midden van uw talrijk kroost;
Uw feesthut staat bij ons geplant,
Als eens in 't Palestijnsche Land.
| |
| |
Drie duizendmalen kwam de zon
Terug, waar zij uw jaar begon,
En nog bouwt gij uw loovertent
Als Mozes u heeft ingeprent.
Jeruzalem ligt diep verneêrd;
Des Tempels grondslag omgekeerd;
Verduisterd blijft die gloriedag,
Toen Isrel beider grootheid zag;
Maar eeuwig jong herrijst uw Tent,
Bij aller volken tal gekend;
Zoo vaak de schaal, aan 's hemels boog,
Der dagen maal weêr effen woog.
Hoe fraai en nieuw is deze laatste uitdrukking!
Wij - tasten rond, in 't ongewiss';
Op Onze wieg ligt duisternis;
De stond, dat ons Gods wil hier bragt,
Bleef ongevierd; werd niet gedacht!
Maar U heugt, dertig eeuwen door,
Dat, als 't geweld u vlugten deed,
Een reddend spoor het diep doorsneed;
Dat, zonder huisdak, levenslang,
Uw schaar zwierf op haar kronkelgang;
Waar Vuur- en Rook-zuil vóór haar toog,
En 't Man haar spijsde van omhoog.
Gij viert het, tot op dezen tijd,
Dat zoo Gods arm u heeft bevrijd.
Dies breng ik, met opregt gemoed,
Uw Hutje mijnen vredegroet.
Wie smadend tot den drempel kwam;
Niet ik, gij Kind van Abraham!
Het Vierde Stuk wordt geopend door Kerkgezangen; er heerscht in dezelve een diep Godsdienstig gevoel; terwijl zij zich door vloeijendheid van uitdrukking onderscheiden. Op deze volgen Zangstukken, onder welke wij aan dat, getiteld Ariadne, gaarne hoogen lof toekennen; wilt gij eene proeve?
O zoet bedrog! gekust van 's Minnaars lippen,
Ontwaakt ze, en groet een' God als Bruidegom.
Haar treft geen vrees, al rankt, aan de oeverklippen,
Op ééns de milde wijngaard om.
Door haar gelokt, verschijnt, van tusschen 't loover,
Het tijgerspan. Zij stijgt ten wagen in,
(Lyaeus Bruid!) en draaft de stranden over;
Daar 't woelt van naadrend hofgezin.
't Iö klinkt! Bachanten springen,
Voor den gouden wagen uit.
| |
| |
Iö roept, met wild geschater,
Roept Sileen, die d'optogt sluit.
Triton huwt zijn kronkelhoren
Pan, op 't galmend duin, blaast meê,
't Iö klinkt! Bachanten zingen,
Onder de Kleine Liederen schuilt menig meesterstukje. Wij, die gelooven, dat een gedeelte van het groote publiek Staring nog niet genoeg waardeert, omdat het zijne schriften nog niet genoeg kent, willen er nog een paar uit afschrijven. De poëzij van den Heer van den Wildenborch, die in zijne jeugd zoo ver boven zijne tijdgenooten stond, kan op den smaak onzer jongelingschap den weldadigsten invloed uitoefenen, en hiertoe bij te dragen, achten wij een' verdienstelijker arbeid, dan dorens te zoeken aan de roos, of, wilt gij het juister uitgedrukt, hier een woord en dáár een rijm op te sporen, hetwelk misschien door een gelukkiger had kunnen worden vervangen.
Hoe keurig van uitdrukking is: de Winterroos.
Versliept gij 't zoet der Lentedagen,
Traag Roosje! dat gij nu nog waakt?
Uw zusters toefde, in hof en hagen,
Een rust, die gij alleen niet smaakt!
Moge u de storm ten Zefir wezen,
Arm Bloemtje, spreek, wat wint ge er bij?
't Genot der vreugd, hoe uitgelezen,
Is, ongedeeld, van geen waardij.
Hoe natuurlijk en hoe Hollandsch: de Zang bij den Haard:
Welkom, Winter! kraakt uw ijs?
'k Heb hier dooiweêr aan den haard,
Blaast gij storm, door 't vliegend zwerk?
Muur en dak kan 't lijden.
| |
| |
Giet gij vocht in stroomen neêr?
't Valt mijn glas bezijden.
Krimpt de dag? te minder nood,
Rekt de nacht? het komt hem wel,
Laat de hof geen sappig ooft
Drooge spijs teert even goed,
Plas dan, Winter! met uw nat;
Storm en vries daar buiten;
Jaag uw ligte vlokken rond,
Geef ons half rantsoen van dag,
Welgemoed, bij zang en wijn,
Klaag ik van geen' hinder.
De Jamben, welke op deze volgen, leggen een vereerend getuigenis af van Staring's jongelingschap. Gelukkig vereischen onze tegenwoordige zeden de waarschuwing niet!
En nu tot het laatste gedeelte dezer Poëzij, de Puntdichten, een vak, waarin gij vermoedt dat de Heer van den Wildenborch een meester moet zijn, zoo ik niet vergeefs voor u schreef. Alles wat de middelmatigheid, - wij plaatsten opzettelijk het aardig puntdicht, Duisterheid, aan het hoofd dezer recensie - alles, wat zij in Staring laakt, is te groote kernachtigheid van uitdrukking, te veel gedachten in te weinig woorden, te veelzijdige studie van kunsten en wetenschappen; het zijn verdiensten in een vak, dat geene sopperigheid duldt, in verzen, die zich moeten aanbevelen door geest, vernuft of luim. Of heeft de Heer van den Wildenborch niet aan die uitgebreide kennis, aan de schijnbaar in een' Dichter zoo vreemde belangstelling in alle nieuwe ontdekkingen, hetzij deze natuur of kunst betreffen, die nieuwheid van uitdrukking dank te weten, waardoor hij bijna nooit woorden en wendingen bezigt, door anderen vóór hem honderd, neen, duizendmalen gebruikt? Wij dachten dikwijls bij zijne verzen - en dit niet alleen waar het Vaderlandsche Historie gold - aan de lofspraak van Kästner:
Mehr, als ein Dichter lesen soll,
Las Holty; und sein Lied war von Gelesnem voll,
Ein Bischen Wiz liest Versmann, und nicht mehr;
Darum ist auch sein Lied so leer.
Beslis zelf, of wij te veel zeiden.
Aardig scheen ons:
| |
| |
Hein.
Wat onze Hein van goeden smaak zal vinden,
Behoeft de voorproef van zijn vrinden.
‘Als Hein trouwt,’ zei' een spreeuw,
‘Zoo trouwt hij vast een weeûw.’
Wijsgeerig:
Voorzigtigheid.
Schaars houdt Verdedigd Regt zich gansch van Onregt vrij!
Nooit werd er Leer verbreid, of bij haar Volgelingen
Schoot soms de drift haar doel voorbij.
Er ademt een beminnelijke geest in:
Verboden Triomf.
Eischt harde pligt, dat gij den Vriend bevecht,
Verwin! - maar geen trofee blijv' tergend opgeregt.
Hoe dikwijls ging het u en mij als A en Z.
De Langdradige Preek.
Ik ging bij A. ter preek; Z., onder 's Mans gehoor
Meêluisterend, begint mij aan te stooten,
En mompelt: ‘Goede kost, maar met lang nat begoten!
Men dient ze best op een vergiettest voor!’
Neem tot proeve van de zoo even geroemde kennis:
De Vuurbergen.
‘Wenn der Wassertropfen Voller Lebenskräfte ist, müssen auch die Sonnen u.s. W. Lebend seyn.’
Volgt goeden raad, stokblinde Geologen!
Strijkt Wageners Probate zalf aan de oogen,
En geeft dan acht, als de Etna zijn getier
Weêr hooren laat. Die pot aan 't overkoken,
Is middagklaar een steenpuist, doorgebroken
Op 't ligchaam van 't Groot Waerelddier.
Wij zouden u gaarne opmerkzaam maken, hoe geheel in den geest van P.C. Hooft Verdraagzaamheid, bl. 115, is; hoe voortreffelijk Const. Huygens, in een ander, bl. 104, gevolgd werd; hoe wij een' R. Visscher der negentiende eeuw hooren, in vier stukjes, van welke wij het kleinste afschrijven:
Met haasten en reppen is Keesjen een Vent!
Eer Ik half weg ben, vliegt Hij aan 't end.
Maar, door spoedig alleen wint de kok geen gunst:
Spoedig en Lekker eischt de kunst.
Doch gij kent Staring reeds als een' warm bewonderaar onzer
| |
| |
Ouden; - wij eerbiedigen in hem ook den Man van echte vrijheidsliefde: wilt gij er een bewijs van? Welk een bittere spot is er in:
Het Geredde Spanje, in 1823.
Laat waaijen de vlaggen van toren en plecht!
Het duister in Spanje begint al te klaren:
't Geloof zal er heerschen! Wat pligt zij, of regt -
Wat waarheid of leugen - Toledo beslecht!
De galg te Madrid zal den wrok doen bedaren;
De Heilige Kas weêr den Spaarpot bewaren;
En, wordt aan 't Officie de Brandpaal ontzegd,
Dan blijft toch een Christelijk Bullengevecht
Steeds Nut met Verlustiging paren.
Doch wij mogen niet meer uitschrijven.
Er schuilt eene Ars Poetica in deze epigrammen, jonge Dichters! bestudeert die, opdat wij eens van uwe verzen mogen kunnen zeggen, zoo als wij nu van die van Staring doen:
Wordt Eikenschors bij 't Pond gewogen,
Men weegt Kaneel bij 't Lood.
Slechts vier Deeltjes Gedichten wilde de Heer Staring, der grijsheid genaderd, laten herdrukken; slechts vier Deeltjes, - het ware onbillijk meer te wenschen. Er zijn vernuften, die twintig, vijftig, honderd Boekdeelen geschreven hebben, en minder door de nakomelingschap zullen worden gekend, minder heilrijken invloed op de Letterkunde van hun Land zullen uitoefenen, dan hij. Wij brengen er hem onze hulde voor toe; - maar neen, hoor, hoe de zedige Man zelf over zijn werk oordeelt, - wij zijn nog geene nakomelingschap:
Is 't weinig Dichterloofs, wat ik te saam mogt gaâren,
Gij, Velden om mij heen, (bedwongen Woestenij!)
Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren;
Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij.
Die krans heeft hem getroost toen zijne tijdgenooten hem miskenden; die kroon blijft hare waarde houden, nu de jeugd er gaarne lauweren in vlocht: zij siere hem nog lang! - de avond van het leven derzulken is schoon, want de zon der liefde gaat voor hen niet onder!
|
|