| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
| |
Het Leven en de Verrigtingen van Menno Simons, voorafgegaan door eene inleidende Verhandeling over den oorsprong en de opkomst der Doopsgezinden, voornamelijk in de Nederlanden. Door A.M. Cramer, Leeraar bij de Doopsgezinden te Middelburg en Vlissingen. Amsterdam, bij Joannes Müller. 1837.
Het op den 6den December 1835 onder de Nederlandsche Doopsgezinden gevierde feest, ter gedachtenis van het honderdjarig bestaan hunner Kweekschool te Amsterdam, en tevens van den uitgang van Menno Simons uit het Pausdom, 300 jaren te voren, nagenoeg ter zelfder tijd voorgevallen, had den Schrijver aanleiding gegeven, om de geschiedenis van dezen Man, aan welke hij gedurende zijn verblijf aan voornoemde Kweekschool reeds eenige weken met lust besteedde, op nieuw ter hand te nemen. Hij biedt in deze bladen de vrucht zijner onderzoekingen omtrent hem aan zijne Godsdienstige Landgenooten, inzonderheid aan zijne Doopsgezinde Medebroeders, aan.
Vooraf gaat eene verhandeling over den oorsprong en de opkomst der Doopsgezinden, voornamelijk in de Nederlanden, oorspronkelijk met een eenigzins ander doel opgesteld, doch hier, als eene niet ongeschikte inleiding, door den Schrijver medegedeeld. Zij strekt voornamelijk ten betooge, dat de Doopsgezinden niet van de oproerige Munstersche Wederdoopers afkomstig, maar met de aloude Waldenzen verwant zijn en van dezen afstammen. Het eerste valt gemakkelijker aan te toonen dan het laatste; want de oudste Geschiedenis der Doopsgezinden is even als die der Waldenzen in een' duisteren nevel gehuld.
Na deze inleiding treedt de Schrijver tot zijn eigenlijk onderwerp: de Levensgeschiedenis van Menno Simons, een' Man, die zich bij het kerkgenootschap der Doopsgezinden hoogst verdienstelijk heeft gemaakt, en van wien toch velen naauwelijks iets meer gehoord hebben, dan ‘het sprookje van den wagen.’ Want Cramer houdt het voor een sprookje, gelijk wij straks met zijne eigene woorden zullen aantoonen. Niet gemakkelijk was de taak, welke de Eerw. Schrijver op zich nam. Weinig was er toch door vroegere Schrijvers aan het leven van Menno gedaan, en hij moest alles geheel van den grond af ophalen. Vraagt men, hoe hij zich daarvan heeft gekweten: Recensent schroomt geenszins daarop te antwoor- | |
| |
den: met groote naauwkeurigheid en hoogst loffelijke onpartijdigheid. Van het eerste strekt het geheele Boeksken ten bewijze. Van het laatste vindt men overtuigende blijken op bladz. 55-57, 87, 104, 107 en volg., 112 en volg., 148 en volg., 156-158. Één staal willen wij aanvoeren. Wij kiezen daartoe hetgeen op de laatst aangehaalde bladzijden voorkomt. Het strekke tevens tot eene proeve van den stijl. ‘Voorts houdt men hem (Menno) wel eens van onopregtheid en loosheid verdacht. Hoezeer het ook mij niet voorkomt, dat hij juist openhartig en rondborstig was, zoo heb ik van die ondeugden toch ook geen spoor kunnen vinden, behalve in het verhaal van het gesprek met Micron, door dezen uitgegeven, hetgeen echter deze in kleinere bijzonderheden zelf voor niet naauwkeurig verklaart. Bekend is het volgende verhaal. Hij reisde eens nevens anderen op eenen wagen, om aan zijne vijanden te ontkomen. De hem vervolgende geregtsdienaars, bij den wagen komende en hem niet kennende, vraagden: “Is Menno Simons op den wagen?” Hij zou daarop (sommigen voegen er bij, staande op den trap van het portier, anderen bij den voerman op den bok gezeten) aan zijn reisgezelschap gevraagd hebben: “Daar wordt gevraagd, of Menno Simons in den wagen is?” en toen zij het ontkenden, tot de dienaars hebben gezegd: “de Vrienden zeggen van neen.” Indien dit Verhaal genoegzame zekerheid had, dan zou men wel meest moeten beklagen de hardheid dier vervolging, waardoor een anders braaf en achtingwaardig man zich genoodzaakt vond, om op eenen slinkschen weg zich van den marteldood te bevrijden, en zich nog wel kunnen verheugen over eenen gelukkigen inval, waardoor eene gruweldaad voorgekomen werd.’ (De Schrijver merkt hierbij aan in eene noot: Dan ik heb het nergens als eene ware geschiedenis geboekt gevonden, en houde het voor een vertelseltje, gelijk er ook van de andere Hervormers in omloop zijn.) ‘Voor het overige worden aan de Doopsgezinden van dien tijd door hunne tegenstrijders zoo dikwijls dubbelhartigheid en looze vonden verweten, dat men welhaast vreezen moet, of daar niet iets waars aan zij, en of niet sommigen meer de letter van het verbod des eedzwerens, dan deszelfs geest bewaard hebben. Doch bij Menno meen ik met regt te mogen twijfelen, of zulks wel het geval zij; hoezeer het waar is, hetgeen echter niemand hem als eene misdaad zal aanrekenen, dat hij meer voor vervolgingen week, dan dat hij aan dezelve het hoofd bood. - In het geheel schijnt hij mij toe, meer een man geweest te zijn van een' bekrompen' en kleinen, dan van een' grooten en vrijen geest, namelijk in vergelijking met andere Hervormers; want buiten twijfel muntte hij boven het gros zijner tijdgenooten verre uit. In geringe zaken oordeelde hij helder; grooter belangen vermogt hij niet altoos te bevatten. In een'
| |
| |
kleinen kring was hij nuttig werkzaam; aan het hoofd van zijne Broederschap gesteld, stootte hij op onoverkomelijke zwarigheden. - Ook komt het mij niet voor, dat hij òf door aanleg en eigen oefening, òf door wetenschap en verkeering eene bijzondere beschaving verkregen had. Daar hij in eenen hoek van Friesland geboren en opgevoed was, zoo strekte zijne vroegere opleiding daarheen wel niet, en evenmin de loop zijner verdere lotgevallen, vermits in druk en moeite wel het gevoel voor waarheid en regt, maar niet dat voor schoonheid ontwikkeld kon worden. Doch hartelijke zucht voor de waarheid en de eer van God, opregt geloof in Jezus Christus, nederigheid en standvastigheid in alle omstandigheden, en een vurige ijver voor de zaak zijns Meesters en het heil zijner medemenschen, bewezen in onbevreesde prediking en onvermoeide werkzaamheid - dat waren deugden, die niemand hem ontzeggen zal, en die hem onze hoogachting waardig maken.’ Wij aarzelen dan ook geenszins de schoone woorden te onderschrijven, met welke Cramer de levensgeschiedenis van Menno Simons besluit: ‘Menno is overleden op Vrijdag den 13den Jan. 1561, en in zijn' eigen' tuin, op het Woesteveld bij Oldesloo, begraven. - Rust dáár, moede zwerver! tot op den blijden dag der opstanding! Gij hebt veel gearbeid, en veel moeite gedragen. Wegens den arbeid uwer liefde zullen vele Broeders u danken, voor wie gij onder vervolging, dwaling en beproeving, een trouwe vriend en welmeenende wegwijzer waart. Uwen dank hebt gij misschien door eigene menschelijke beperktheid en dwaling verzwaard; maar gij hebt dan ook zwaar daarvoor geboet. Doch meest hebt gij geleden om den naam van Christus, en dat zal u niet onbeloond blijven. Immers dengenen, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid en eere, en onverderfelijkheid gezocht zal hebben, zal vergolden worden het eeuwige leven.’
Op bladz. 50 lezen wij: ‘Wat - nog door velen geloofd wordt, dat hij althans de Stichter van het Genootschap der Nederlandsche Doopsgezinden zij, ook dat kan, gelijk wij nog nader zien zullen, niet onbepaald gezegd worden.’ En op bladz. 166: ‘Niet te onregte noemen wij hem dan het Hoofd der Nederlandsche Doopsgezinden, ja den Stichter van derzelver Kerkgenootschap.’ Hier spreekt de Eerw. Schrijver zich zelven regtstreeks tegen. Wij vatten zijne bedoeling wel, en weten zeer goed, wat hij zou aanvoeren, om die schijnstrijdigheid weg te nemen; maar het komt ons voor, dat hij zich anders had moeten uitdrukken.
Het wèl geschreven en net uitgevoerd Werkje prijkt met een fraai portret van Menno, naar eene afbeelding, in het begin der vorige eeuw te Altona uitgegeven, naauwkeurig geteekend, en door Lange uitmuntend gegraveerd.
| |
| |
| |
Almanak voor het Schoone en Goede. Voor 1838. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. Behalve den Calender, 182 bladz.
Even wèl uitgevoerd, even goed gedrukt als zijn zeventien voorgangers, hield deze Almanak dit jaar door vier fraaije Plaatjes, - onder welke wij Het Arenlezen, door J.B. Tetar van Elven op staal gegraveerd, vooral onderscheiden, - zijn' vroeg verworven' roem staande. De inhoud, naar gewoonte rijk aan verscheidenheid, boezemt gunstige verwachtingen in, door eene reeks van min of meer beroemde namen. Wij geven gaarne verslag, in hoe verre de stukjes aan deze beantwoorden.
Tollens gaf een fraai Albumversje; Beets een zangerig Lied van Bloemen; Vinkeles eene keurige vertaling van Schiller's Ridder Toggenburg, en eene oorspronkelijke Ballade: Toggenburgs Non, Schiller waardig; Burlage een, hoe lang ook, toch geestig Tweegevecht; Heije een juweeltje, Engelen getiteld, dat wij aan het slot van onze aankondiging mededeelen. Mr. C.M. Simon van der Aa, S.J. van den Bergh, F.H. Greb en de anonyme Zanger van het Arenlezen, zijn niet zonder verdienste; terwijl die van de Heeren Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, H. van Essen, B. ter Haar, B. Bennink Janssonius, en A. Niemeijer, schoon niet uitstekend, zich echter wèl laten lezen.
Wij wenschten een even gunstig verslag te kunnen geven van de Proza-stukjes in dezen Almanak, als van de bijdragen in Poëzij. De eerste zijn drie in getal. Dat van den Heer J.J. in de Betuw, getiteld: Karel van Mansfeld en Lancelot van Brederode, is eene reeks van feiten, zonder boeijende intrigue. Wij kunnen het eenen anderen Recensent niet toegeven, dat er geene éénheid van doel in is; maar het is de éénheid van doel, van onderscheidene veelkleurige, lijnregt gespannen draden, die op één punt uitloopen, zonder dat zij met smaak door elkander zijn geweven, zonder dat zij het oog door verrassende wendingen, of bevallige rustpunten streelen. Wij zouden er nog op kunnen aanmerken: dat de echtgenoote van Lancelot van Brederode niet Anna, maar Adriana van Blois van Treslong is geweest; dat zij niet was eene zuster van den Admiraal Willem, en dat hare moeder niet was Catharina van Wijngaarden, maar dat zij is geweest eene dochter van Aelbrecht Blois van Treslong, Heer van Veenhuizen, en van Catharina van Berkenrode. (Men zie Te Water, Verb. en Smeekschr. der Edelen, III Deel, bl. 494, en de door hem aangehaalde Schrijvers.) Doch het is mogelijk, dat Hoogstraten den Schrijver door zijn Woordenboek heeft doen dwalen, en eene feil van dien aard valt ligter te vergeven en is gemakkelijker te verbeteren, dan het gemis aan karakterstudie en de weinige kennis der hartstogten, - twee wenken, welke wij den Heer In de Betuw niet wilden onthouden.
| |
| |
Het tweede stukje, de Papierbundel, in de Duinen gevonden, werd door Dr. J.P. Heije medegedeeld. Wij zouden onbillijk zijn zoo wij niet erkenden, dat er hier en daar geest in steekt, bittere, fijne, spottende geest; maar jammer genoeg gaat deze in een' vloed van woorden te loor. Het zijn speldeprikken; maar het is of de hand, die ze toebragt, zich door deernis of vreeze liet weêrhouden, zoodra zij de huid aanraakte.
Het derde Proza-stukje is eene schets uit de Hedendaagsche Geschiedenis van Frankrijk, door E. van Randerode, Pz.; hij betitelde haar de Chouans in Bretagne; zij eindigt zoo akelig en afzigtig, dat wij wenschten, dat zij hier niet opgenomen ware. Wij weten niet, welke booze genius ons influistert, dat de naam eene mystificatie is; maar mogt de Heer Van Randerode inderdaad bestaan, dan raden wij ZEd., zijnen tamelijk goeden stijl niet weder aan een, - door geene schoonheden, van welken aard ook, vergoelijkt, - horreurtje te verkwisten.
En nu deelen wij gaarne het beloofde zangerige, bevallige, zoetvloeijende Dichtstukje van den Heer J.P. Heije mede. Hoe veel welkomer dan het wèl uitgevoerde portret van wijlen den Graaf G.K. van Hogendorp, zoude ons de beeldtenis van Clorinde voor dit Jaarboekje geweest zijn.
Engelen.
Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde!
o Ik had nimmer mijn liefde u geüit,
Dartele dochter van 't weeldrige Zuid! -
Wie in een' droom soms een' Engel beminde,
Strekte vergeefs er zijne armen naar uit.
'k Vrees, dat ik nooit u omhelsd had als bruid,
Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde!
Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde!
Nooit, als de genrige bloesem ontspruit,
Sierde ik uw lokken met loover en kruid:
Dwaas wie een Engel de slapen omwinde.
Vonklende starren, den hemel ontbuit,
Sierden den band, die uw voorhoofd omsluit,
Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde!
Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde!
Nooit had de trilling der speelzieke luit
Vleijend of plagend uw' naam gevrijbuit:
Wie, die een' Engel ooit vleide of verblindde?
Hemelsche harpen en orgelgefluit
Streelden uw oor met verrukkend geluid,
Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde!
| |
| |
Waart gij zoo goed als gij schoon zijt, Clorinde!
'k Had u zoo lief niet, o dochter van 't Zuid!
Goedheid ziet vreeslijk eentoonig er uit,
Zelfs bij een Engel, mijn schalksche beminde!
Gij, of ge plaagt, of ge liefkoost of muit,
Steeds zijt gij schoon en lieftallig, mijn bruid!
Steeds zijt gij schoon en beminlijk, Clorinde!
| |
I. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor het jaar 1838, Met (drie) Platen. Achtste Jaar. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande. Calender. 108 bl. Proza, en 88 bl. Poëzij.
II. Nieuwe Almanak voor Blijgeestigen. 1838. Met (drie) Plaatjes. Amsterdam, Gebr. Diederichs. XII Calender. 80 bl. Proza-Mengelwerk. 130 bl. Poëzij.
Het bevordert het debiet van een Jaarboekje, er eene vlugtige, maar gunstige aankondiging van te schrijven, zoodra het in het licht is verschenen; doch is zulk eene, dikwijls overijlde, vermelding het doel, waarmede de Redactie van eenen Almanak haren arbeid aan een kritisch Maandschrift inzendt? Wij twijfelen er aan. Het gezond verstand spreekt het tegen. Zij verlangt een oordeel; - kan dit oordeel niet gunstig zijn, - dan hoet later hoe liever. Van daar, dat wij er ons niet over verontschuldigen, eerst nu deze beide kinderen der Blijgeestigheid te beoordeelen. De Boekskens zijn door het Publiek gekocht, gelezen, misschien vergeten; doch de Redacteurs wenschen te weten, wat er goeds in stak, wie hunner Inzenders zij voor een volgend jaar hebben uit te noodigen, - wij willen hun in die keuze gaarne zoo veel mogelijk behulpzaam zijn.
Zoo de Redacteurs der beide Blijgeestigen onzen raad gehoor gaven, zouden zij in het volgend Jaar het publiek op meer Proza en minder Poëzij onthalen, dat is zulke Poëzij, als ten onzent blijgeestig heet, die, doorgaans middelmatig, van flaauwheden overvloeit, en op welke men in het algemeen mag toepassen: ‘Ce qui ne vaut pas la peine de le dire on le chante.’ Mogt een van beiden de proef willen nemen, in hoe ver dit ons oordeel gegrond is; hij kieze drie van de vier der hem vereerde bijdragen in rijm, shrijve den inhoud van deze in de la vile prose, zoo als Voltaire zeide, op, en zie dan, of er een aasje geest steekt in hetgeen de Dichters in tien, of twintig, of honderd rijmen, zoo lamzalig mogelijk, voordroegen. Er zijn gelukkige uitzonderingen op dit vonnis in beide deze bundeltjes: in No. I b.v., het dichterlijk stukje: de Jeugd, dat wij straks mededeelen, eenige plaatsen uit het Verbond van Amor met St. Nicolaas, van Mr. A. Telting; in No. II, De Kusjens; Altijd Meester boven Meester, dat wij gaarne afschrijven, schoon de klemtoon op Brachthuizen verkeerd valt; de vertaling van het Lied
| |
| |
van de Koffij; - doch het zijn uitzonderingen en deze bevestigen den regel. Wij weten het, de schuld ligt niet aan de Redacties, dat wij zoo weinig blijgeestige Dichters hebben; maar het verraadt gebrek aan tact bij haar, indien zij knollen voor citroenen venten. Laten zij de proefnemen der overschenking, welke wij boven aanrieden, en ook zonder dat wij hen, die in plaats van wijn louter water schonken, met den vinger aanwijzen, zullen zij zich overtuigen, dat de meesten zoowel aan volslagen gemis van heerschappij over den vorm, als aan volslagen gemis aan waarlijk blijgeestige stof lijden.
Ons oordeel over het Proza - en dit verblijdt ons - kan in het algemeen gunstiger zijn. Wij beginnen met den Heer J. Krabbendam Rz., die in beide Almanakken de verdienstelijkste bijdragen leverde.
No. I, Geluk en Ongeluk, is in den regten volkstoon, gezond verstand en geen flaauw gevoel; wij wenschten slechts, dat het geen fragment gebleven ware, opdat het doel des Schrijvers algemeener begrepen mogt worden. Er is hier en daar tegen het costuum van den tijd gezondigd, enkele uitdrukkingen zijn fraai noch juist; doch wij willen hem om het een noch het ander hard vallen: het zoude ons aangenaam zijn, dat hij meer dergelijke tooneelen uit het dagelijksche leven schetste. Hij mag voor zulke stukjes op een groot publiek rekenen, en wij zouden hem gaarne onze zoogenaamde gemoedelijke volksschrijvers zien vervangen. De praktikale moraal in het ligtzinnig, belangziek, ongelukkig huwelijk met Donna Felicia is een der gelukkigste trekken; de Schrijver make zich dien wenk ten nutte, en legge zijne zedelessen in feiten, dan zullen het gulden appelen in zilveren schalen zijn. Zijne bijdrage in
No. II, Adriaan Brouwer, of het Avontuur van den Schilder, (Schets uit de Zeventiende Eeuw) met een verdienstelijk Plaatje van den vooruitgaanden Graveur J.W. Kaiser versierd, is minder gelukkig. De intrigue is nietig, onwaarschijnlijk en gezocht tevens; de schilders zijn geene flinke, aardige losbollen, zij moesten tintelen van vuur en geest; de Schrijver waagde zich aan iets, dat zijne krachten te boven ging. Er zijn echter hier en daar goede trekken, en boven alles, er is diezelfde vlugheid van behandeling en fikschheid van omtrekken in, die den Heer Krabbendam populair kunnen maken. Wij kennen hem niet, maar stellen belang in hem; hij streve naar niets hoogers, dan hetgeen zijne studie hem vergunt, waar en juist te schetsen; wij zullen hem gaarne in de alledaagsche wereld volgen. Hij leze Marryat, niet om onze Marryat te worden, maar om aan dezen de kunst af te zien, den mensch, zoo als hij is, te teekenen; hij heeft er natuurlijken aanleg toe.
| |
| |
Indien wij zoo voortvoeren, zouden wij de grenzen, ons aangewezen, overschrijden; toch vertrouwen wij meer in den geest van den Gids te arbeiden, door een waar talent den weg te wijzen, dan door de ijdelheid van vele brekebeenen te streelen, met het overdrukken hunner namen in eene uitvoerige Inhoudsopgave. Het Proza telt er slechts weinige; wij bedoelen geen' van die weinige namen.
In No. I vinden wij nog eene verdienstelijke bijdrage: Over de Lectuur van ons lezend Publiek; de Schrijver slaat doorgaans raak; alleen waar hij de hoogere kringen gispt, schermt hij in het wilde. Verder, de Testateur, eene vertaling uit het Fransch; - men had beter gedaan, die achterwege te laten. Wij kunnen niet gelooven, dat eenige geestelijke Broederschap zich zóó zoude hebben, laten verschalken, hoe veel minder die der Jezuïten!
‘Die?’
Lady Mary Wortley Montague antwoordde eens op eene dergelijke vraag: ‘I will not so much as answer Your ensnaring question concerning the Jesuits, which is meddling at once with Church and State.’
Wij begrijpen niet, waarin de aardigheid van het Alibi van den Heer G.H. Nagel schuilt.
De Regtbank te Allamatukukeli, van Saphir, door den Heer N. Barends, vrij uit het Hoogduitsch vertaald, moge een der beste stukjes van dien zoogenoemden Humorist zijn, de Hemel beware ons voor Saffieren in Poëzij en Saphirs in Proza. Er zou onzer Letterkunde, die vele jaren te laat met Claudiussen werd gezegend, niets ongelukkigers kunnen overkomen, dan altijd te vroeg met een' Saphir te worden gekweld! In
No. II heeft men voor humor betere keuze gedaan in zijn modèl en zich tot Sterne gewend. Jammer echter, dat zoo weinig stukjes aan dit bewijs van smaak beantwoorden! dat vooral de zoogenaamd grappig-kritische doorgaans laf zijn, zie de: Programma, Almanak der Almanakken enz. Geen Geld van N.B. daarentegen is aardig. De Ooijevaar van May Van Vollenhoven, eene veel passender bijdrage voor dezen Almanak, dan de Fresco Variatiën; het verwondert ons, hoe eene Redactie, die, blijkens het opnemen van Een Voorloopig Berigt enz., zoo goed toont te weten, dat zij voor het volk schrijft, die bévues beging. Allerlei en Advertentiën zijn Almanaks-aardigheden - al zoudt gij beweren, dat de Steekbrief mij boos heeft gemaakt.
En nu de Dichtstukjes. Eerst uit No. I de Jeugd van den zangerigen Dichter J.J.L. ten Kate.
| |
| |
Jeugd.
De blonde May zat zwijgend by den vloed,
En spiegelde zijn goudgelijke lokken,
Van ambrozijn en hemelgeur doortrokken,
In 't blaauw kristal der golfjens aan zijn' voet;
Een zoete lach omzweeft zijn rozenlippen,
En 't lentgebloemt', dat hem het hoofd omkranst,
Doet uit heur' kelk den dauwdrup nederglippen,
Die, waar hy spat, als vloeibaar zilver glanst.
Daar stortte op ééns, met uitgesponnen vlerk,
De wilde orkaan zich uit zijn' kerker neder,
Ontwortelde eik- en berkenstam en ceder
En sloeg zijn floers om 't rommlend hemelzwerk;
De jammerklacht der weduwlijke tortel
Smolt stervend weg in 't loeijend windenheir;
't Gebergte dreunde en waggelde op zijn' wortel,
En 't bliksemvuur snorde uit de wolken neêr. -
Intusschen sliep de May aan 's beekjens boord
Al mijmrende in, door de avondzon beschenen;
De donder kraakte en ratelde om hem henen -
Hy look het oog en droomde zachtkens voort:
Eerst toen geen storm de rotsen meer deed daveren,
Slechts 't koeltjen waarde om d'effen heuveltop,
En Hesperus de transen ging beklaveren,
Rees hy verfrischt van uit zijn sluimring op.
Ziedaar het beeld der onbezorgde Jeugd. -
Bewusteloos van 's levens woeste stormen,
Weet zij zich steeds een blijd verschiet te vormen,
Gerozeverfd door 't zoet penseel der vreugd;
De luchte wiek, waarop ze in 't ronde dartelt,
Wordt door geen smart meêdoogloos afgeknot,
En vreemd aan 't leed, dat andre boezems martelt,
Is weelde en rust het haar beschoren lot.
En dan uit No. II de grap, tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux.
Altijd Meester boven Meester.
‘Hebt ge ooit Brachthuizen op het orgel wel gehoord;
Hoe hij, tot ieders diep en trillend zenuwroeren,
“De slag van Waterloo” met kunst wist uit te voeren;
Hoe hij den donder van het daavrend trompaccoord
Met nimmer na te volgen grepen
Als waarlijk schutgeknal liet Dondren door 't gewelf?’
‘Neen... Maar onze Orgelist weet ook wat van de knepen
En kunstjes op 't klavier... Doch hoor, en oordeel zelf.
Hij speelde op nieuwe jaar, gevarieerd, zoo wonder,
Een zomer-onweêrsbui met vreeslijk zwaren donder:
Bij d' eersten Dondergreep, vol kracht en gansch natuur,
Werd in 't geheele dorp, ook zonder bliksemvuur,
Een ieders zoete melk en bier op éénmaal Zuur.’
De druk van beide Boetskens verdient lof.
|
|