De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijCalliope.Te Rotterdam, bij A. Wijnands. (Met het Jaartal 1838 op den omslag.) II, III en 192 bl.De Histoire Secrète eener Redactie is van te kieschen aard, dan dat wij kunnen vergen, dat de sluijer, die haar bedekt, voor het publiek afgelegd worde. Wij willen haar daarom niet hard vallen over de verontschuldiging, dat dit Jaarboekje, in stede van de beloofde koperen (gegraveerde) plaatjes, slechts drie lithographiën levert. Doch deze steendrukjes zelve verdienen onze aanprijzing | |
[pagina 156]
| |
niet. Het hoofd van Ulva's streken en Ullijns schoone telg zijn flaauw en onzuiver van omtrek. Het laatst Bezoek is eene der minst gelukkige teekeningen, welke wij nog van den verdienstelijken Van Schendel zagen. Anders past het volkomen bij het vers, waarvan men het tooneel naar welgevallen in elke eeuw en elk Land der Christenheid plaatsen kan. Lenore, het derde of laatste, is ook het beste, hoezeer wij bij het plaatje liever een minder sentimenteel-alledaagsch versje van den Heer Greb hadden ontvangen. Doch onze aankondiging heeft iets van de wijze, waarop ons publiek, in navolging van het Engelsche, Jaarboekjes waardeert: de plaatjes hoofdzaak, de inhoud bijwerk. Vergeeft het ons, de lamzalige onbeduidendheid van vele bijdragen in de Almanakken onzes tijds, de droomerige onverschilligheid der kritiek, die allerlei rijmen goed genoeg houdt voor een Jaarboekje, zijn de oorzaken dier verkeerde wijze van oordeelvellingen. Duldt, dat wij het nog eens herhalen, dat wij het voor waar houden, dat Poëzij kunst is; dat wie slechte verzen maakt, zijn' tijd verkwist, en den smaak van anderen bederft; dat wij niet kunnen gelooven, dat zedelijkheid, deugd en godsdienst er bij winnen, wanneer zij in flaauwe regels worden aangeprezen, en laat ons nu tot het belangrijker gedeelte van het Boekje overgaan. Welke zijn de kleur en de strekking dezer dichterlijke verzameling? De Redactie noemt haar Jaarboekje een offer aan het waar gevoel en den zuiveren smaak. Doch hoezeer wij dit ook op haar woord willen aannemen, is deze uitdrukking echter te onbestemd en te subjectief, om een helder denkbeeld van den geest der Calliope te geven. Terwijl de namen van bijna al de veteranen onzer Poëzij in de rij der medewerkers ontbreken, schijnen ook onze beste jeugdige Dichters hunne bijdragen aan Calliope te hebben onthouden. Wij treffen hier in rijm en onrijm verzen aan van: Mejufvrouw P. Moens, en van de Heeren A. van der Hoop, Jr., J.J.A. Goeverneur, B. ter Haar, L. van den Broek, Mr. C.P.E. Robidê van der Aa, Mr. J.H. Burlage, A.N. van Pellekom, H. Maronier, B.T. Lublink Weddik, Mr. J. Berman, J.B. Christemeijer, T. Raven; en van de Heeren: J.J.L. ten Kate, F.H. Greb, J.H. Gebhard, S.J. van den Bergh, Leonhard Sterk, Q.J. Goddard, K.S. Adama van Scheltema enz. en van de Heeren: B. Ph. de Kanter, A.J. Lesturgeon, J.W. Muller, R. Bennink Janssonius, A. Niermeijer, J. de Wal. Wie geen vreemdeling in de geschiedenis onzer hedendaagsche Dichtkunst is, vermoedt uit de drieërlei recks van namen, dat | |
[pagina 157]
| |
het in dit bundeltje niet aan verscheidenheid ontbreekt. Althans zal deze het minst in de eerste reeks gemist worden. Die Dichters zijn sedert jaren door meer of min goede bijdragen in onze Almanakken bekend, maar verschillen evenzeer in vorm als in geest. Met voordacht echter zwijgen wij over zekeren naam en zekere verzen stil, ten einde den Recensent der Recensenten niet in het vermoeden te versterken, dat wij eene prooi voor onze geestigheden zoeken. Mej. P. Moens schonk een fraai bewijs, dat haar talent door de jaren niet verzwakt is, in het vers Nederland, waarmede het bundeltje aanvangt. Het is het beste, dat wij in de eerste reeks vinden. De stukjes van Ter Haar en Goeverneur evenaren het vroeger door hen geleverde niet. Robidê van der Aa's bijdrage, Mijn Vaderland, is eene proeve van bekrompene Vaderlandsliefde, die veracht hetgeen zij niet kent, een stokpaardje van ons publiek. Lublink Weddik's Herfstlied is flaauw en zondigt tegen goede constructie. De Roos en het Graf bewijzen, hoe veel gemakkelijker het is Victor Hugo als Dramaschrijver aan te vallen, dan als Lierdichter op zijde te streven. Une traduction n'est point une lutte, e'est un hommage. De rookende Piet van Burlage heeft wel iets burlesks: het eerste couplet is het beste: wij vreezen echter, dat dit genre zich kwalijk met den goeden smaak verdraagt. Ook de overige verzen verheffen zich niet boven het middelmatige. De Lierzang van Van der Hoop, de achttiende Junij 1837, lijdt aan gezwollenheid en slordigheid van uitdrukking, aan onjuiste keuze van beelden en fouten tegen de versificatie. Rijmen als de volgende: Zoo wil hij 't: maar geen jota werd er
Vervuld van 't vonnis: hooger staf
Schreef 't woord: ‘tot hiertoe en niet verder.’
en Knielt voor Hem neêr, die 't kind van 't Noodlot
-----
Die met Zijn macht, hoe eindloos groot, spot
herinneren ons de verzen van Joachim van Oudewater: - o Zon, die op een mistvat,
Zoo lang uw' glans en gloed gekwist had.
Meer gelijkheid van toon en strekking vonden wij bij de Zangers uit de tweede en derde reeks. Vooral bij de eersten staat het talent van versificatie op den voorgrond: met groote gemakkelijkheid nemen zij ideeën en vormen over en leveren inderdaad bevallige, schoon minder oorspronkelijke zangen. De Heer J.J.L. ten Kate verdient om zijn in waarheid schitterend talent aan het hoofd van de rij te staan. Gedeeltelijk door Bilderdijk's Poëzij gevormd, heeft hij de manier van Beets in zijn vers, de Zucht, overgenomen. Beter nog is de Eenzaamheid gelukt: maar zijne gedachten zijn | |
[pagina 158]
| |
niet vrij en oorspronkelijk: zij zijn, mag ik zeggen, locaal-Hemmensch. En evenwel hebben de gedachten gewonnen bij het fraaije gewaad, waarin zij door Ten Kate gekleed worden; b.v.: Tot dakgewelf strekt de ongemeten trans,
Van waar de zonne, in koesterenden glans,
De stralen, in heur vlammende urn vergaderd,
In 't heiligdom doet vloeien langs 't gebladert'.
Des nachts ontrolt omhoog zich een tapeet,
Met stofgoud rijk besprenkeld, neen, bekleed
Met heel een rei van dichtgezaaide starren,
Die nooit in orde, in rang of plaals verwarren,
Maar flonkerend zich vormen tot een schrift,
Waarin de lof van d'Eeuwige is gegrift.
Grondige Studie in al haren omvang kan den jeugdigen Zanger tot zelfstandigheid van gedachten en daarmede tot een' rang onder onze eerste Dichters opvoeren. Naast hem, echter nog altoos op tamelijken afstand, staat de Heer Greb. Navolging van de manier van Beets straalt in zijn vers, aan Elize, door, en echter is dit verdienstelijker dan zijne andere bijdrage, aan Lenore, dat duidelijkheid van situatie mist. Burger's Lenore is door Gebhard vrij vloeijend vertaald. Ongelukkig slaagde daarentegen Van den Bergh in zijne Romance naar Campbell, en Q.J. Goddard blijft in zijne vertaalde Sage, het Heilige Beeld, beneden het middelmatige. Het Sonnet naar Vittorello, of liever Byron, werd door Beets in 1831 gelukkiger dan door den Heer Adama van Scheltema vertaald. Het derde Sonnet is het beste der drie en veel beter dan het gemoedelijke stukje Verzoening. Hoezeer de Zangers der tweede en derde reeks elkander naauw verwant zijn, staat echter bij de laatsten doorgaans de gedachte nog meer op den voorgrond. Zij zijn onafhankelijker in hunne vormen, maar meestal minder keurig of bevallig van uitdrukking. De Duitsche fantasie, de Oostersche gloed en de Grieksche verhevenheid lijden onder hunne pogingen. Van het eerste levert ons de Heer Bennink Janssonius eene proeve in de Profeet. Indien de Dichter zich zelven bezong, zal de maatschappij onzer dagen hem vreesselijk te leur stellen. Van het tweede en derde geeft ons de Heer Niermeijer het bewijs. De Oostersche weelderigheid van het Hooglied eischt eene fijnere inkleeding, om aan den Westerschen smaak te voldoen, en Polyxenas Dood mist den fraaijen trek van Euripides, dien Ovidius niet over het hoofd zag, het decente nederzijgen der geofferde maagd. De Heer Lesturgeon verdient om zijn' bevalligen trant lof, ofschoon ook zijne manier navolging verraadt. Als het oorspronkelijkst dichterlijke uit den Bundel, kiezen wij het Zeebad van den Heer B. Ph. de Kanter: de verdiensten van dit fragment behoeven niet met den vinger te worden aangewezen. | |
[pagina 159]
| |
Heil u, onmeetbare zee! - u groet ik, ô schuimende golven,
Schoon, als 't azuur van den trans; rein, als de boezem der maagd!
Luchtig door 't windje gestuwd, begroet ge den jeugdigen morgen;
Kantelend over elkaâr vloeit ge naar 't bogtige strand.
Welkom! het lust mij op nieuw in uw dartlende plassen te treden;
'k Dompel wellustig me op nieuw in uw' verkoelenden schoot.
Ja, 't is verrukkend en zoet, op de golvende deining te wieglen,
Mild overspat met het schuim, waar ge de branding meê kuift!
'k Zie haar weêr naadren, de baar - ze bereikt me - op mijn borst zal ze breken!....
Hooger nog, rollende golf! blanker nog, sidderend schuim! -
Komt, o gij allen, ja komt, in wier boezem het vonkje des levens
Flaauwer en flaauwer steeds glimt; ziet! uw Bethesda is hier!
Leven, gezondheid en sterkte, zij drijven den stokkenden bloedstroom
Sneller door de aadren; en 't hart klopt weêr verruimd en verjongd.
Krachtvol gevoelt ge u, geneigd, als ten spel, om de ruimte te klieven,
Die ons van 't vlottende rijk, 't nevelig Albion, scheidt! -
Het geheel beantwoordt aan dien uitmuntenden aanhef. De Redactie zij een volgend jaar keuriger in het opnemen van bijdragen, wanneer zij met regt op de welwillendheid van het publiek aanspraak wil blijven maken. Zij moge er eenige kitteloorige medearbeiders door verliezen, zij zal er ondersteuning door winnen bij uitstekende talenten. Haar Jaarboekje verkeert niet in de ongelukkige verpligting van den Ned. Muzen-Almanak, om eene revue onzer Dichters te moeten houden, hoe het er ook mede geschapen sta - al zijn er ook nog zoo vele scheeven, kreupelen en lammen onder, dat men er waarlijk niets anders van weet te zeggen, dan hetgeen Lord Stewart tot de Hamburger Burgerwacht zeide. Hij moest het contingent inspecteren, dat aan de troepen der Gealliëerden zou geleverd worden, en de Hamburgsche krijgslieden zagen er zoo uit, als men het van de Burgerwacht eener Vrijstad verwachten kon. De Lord was echter verpligt beleefd te zijn, en daarom eindigde hij zijne inspectie met de woorden: Gentlemen, I never saw any thing like itGa naar voetnoot(1).
X. |
|