De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTesselschade. Jaarboekje voor 1838; bijeenverzameld door E.J. Potgieter, met Vignet en zes Platen.Te Amsterdam, bij Hendrik Frijlink.Toen wij in het vorige jaar bij de aankondiging van den Nederlandschen Volks-Almanak voor 1837, uitgegeven bij H. Frijlink (in No. III van dit Tijdschrift, bl. 214), onzen wensch te kennen gaven, dat wij eens in het bezit mogten geraken van een jaarboek je, dat zich niet zou behoeven te schamen, naast die onzer naburen in het werkmandje onzer Dames te liggen, konden wij niet vermoeden, dat die wensch zoo spoedig zou vervuld worden, en dat de Uitgever van den toen aangekondigden Almanak de man zou wezen, die onze vraag, - of de schuld aan het gebrek van zoodanig Jaarboekje soms ook bij de Uitgevers lag? - zoo voldoende zou beantwoorden. Waarlijk, de Tesselschade is, zoo uiterlijk als innerlijk, al wat men van eene proeve zou kunnen, zou mogen verwachten. Staat | |
[pagina 143]
| |
het Boeksken nog niet gelijk met de beste en prachtigste onzer Naburen, wij zijn ten minste op weg, en eenmaal den goeden weg ingeslagen hebbende en met moed en volharding voortgaande, moet men, het kan niet anders, tot het doel geraken. De namen van den Verzamelaar en Uitgever doen ons alles goeds verwachten; aan moed en volharding zal het hun niet ontbreken. Het was een gelukkige inval, om dit Jaarboekje, dat, volgens het wèlgesteld Voorberigt van den Verzamelaar, aan het schoone geslacht is gewijd, den naam van Tesselschade te doen draden: den naam van haar, die door schoonheid en talenten boven de schoonen en talentvollen uitblonk, die het voorwerp was van de zangen van bijna al de Dichters van hare eeuw, en welk eene dichterlijke eeuw! - den naam van haar, van wie de beschaafde, de begaafde Hooft zong: Vat zij diamant, een kras
Spreken doet het stomme glas,
Ziet dien duim, met goude draaden,
Maalen kostele gewaaden:
Vingers voeren pen, penseel:
Knokkels kittelen de veel.
Zie dan gaat dat mondjen weêr,
Met de nooten, op en neer:
't Oogh zich aan de letters lijmen,
De gedachten aan het rijmen:
Tong zich krommen in de klank
Van den Roomer en den Frank.
Het was dan ook geen minder gelukkige inval, om haar op het Vignet, in gezelschap van haren dichterlijken vader en van hare begaafde zuster, en omringd door hare geleerde vrienden, op het Slot te Muiden, in de Geluckige Sale, daer 't weeutje in spoockt,
en bij de Geluckige schouw, daer 't zelden in roockt,
voor te stellen:: bezig om de citer te bespelen en hare stem met de klanken van dit speeltuig te paren, terwijl Hooft, de galante Hooft, het muzijkblad voor haar houdt. Deze groep is meesterlijk door den Heer N. Pieneman geteekend, en even krachtig als keurig door den Heer H.W. Couwenberg op staal gegraveerd. De ordonnantie is juist en regt bevallig. Gaan wij nu den inhoud van het Boeksken na. Op het voorbeeld van vele Duitsche en andere vreemde Jaarboekjes, mist men hier eenen Calender. Het eerste stukje, dat wij hier aantreffen, is een vers van den Heer N. Beets, getiteld: Minone; het is waardig aan het hoofd dezer bladen te staan; Poëzij den zanger van Machteld waardig. | |
[pagina 144]
| |
Het schenkt ons de even schitterende als diep doordachte tegenstelling van de krachtige jaloezij eens echtgenoots, wien jaren en ondervinding van de genietingen der wereld afkeerig gemaakt hebben, met den vrolijken, onbekommerden levenslust zijner schoone, jonge gade. Wij benijden den Dichter de gelukkige keus van het tooneel, waarop hij die beide hartstogten verplaatst heeft, voor welks opsiering de gloed zijner dichterlijke fantasie ten volle berekend bleek. Men aanschouwe Minone te midden van het bal.
Minone was de dans verkwikking, rijkdom, weelde;
Een zaligheid, waarin geheel haar harte deelde,
Als zy den teedren voet deed hupplen in de rij;
In halfbedwelming zweefde en omzwierde in die zalen,
Tot alles voor haar oog tot kleuren smolt en stralen,
En voor haar oor tot melody.
Eerst was 't haar of een droom haar zwakke zinnen blaakte;
Droom, als nooit Odaliske in 't pronkziek Oosten smaakte,
Wen ze, ingesluimerd in de weelde van 't serail,
Op 't kussen van sameet, van rozengeur omgeven,
Zich dartle Houri waant, die 't Eden door mag zweven,
Dat zich geen vrouw ontsluiten zal.
Maar als de klanken op een wilder feestzin duidden,
Dan was 't haar, of aan 't hoofd der zwevende Geluiden
De geest der Tonen haar vervolgde tot haar straf;
Tot dat ze, beurtelings gekweld, verlokt, betooverd,
In 't eind zich, afgemat, vermeesterd en veroverd,
Den schoonen woestling overgaf.
't Was heerlijk haar te zien! Geen Maraboutsche veder
Boog daar op zwart fluweel zich lichter heen en weder,
Door elk bewegen van een blanken hals beroerd,
Geen dunne sluier, wien een tochtjen toe mocht waaijen,
Dan zy de tengre leest op heup en knie deed draaien,
Dan zy de zaal werd rondgevoerd;
Doch de waarheid der karakters gaat onder de pracht der voorstelling geenszins te loor. Met even veel studie, als die, waarmede hij den glans der groote wereld schildert, is de duistere achtergrond, waarop hij den jaloerschen echtgenoot plaatst, zóó geschaduwd, dat gij dien nimmer uit het oog verliest, en al de descriptieve schoonheid van I en II slechts strekt, om uwe verwachting op eene treurige ontknooping te spannen. Wij willen de aanmerking, dat deze ontknooping kwalijk met onze zeden strookt, slechts ten deele toegeven: of zou de Dichter het regt niet hebben die te kiezen, welke met den aanleg van het geheel, dat niemand, die de heerlijke poëzij gelezen heeft, flaauwer of zwakker zou wenschen, overeenstemt? Hierop volgt een verhaal: Het Togtje naar ter Ledestein, door den Heer E.J. Potgieter, smaakvol, bevallig en regt onderhoudend. | |
[pagina 145]
| |
Het is een tafereeltje uit den hoogeren, beschaafden stand, wiens gezelschapstoon hier goed en juist is aangeslagen. De karakters zijn regt natuurlijk geschetst en de situatiën oorspronkelijk en met veel kunst gegroepeerd. De stoutheid een' beschroomde tot een' minnaar te verheffen, is door den uitslag geregtvaardigd; ook beviel ons de leugenachtige Zeeofficier bijzonder. De Heer Potgieter bezit den juisten toon van vertellen: het éénige, dat wij hem te verwijten hebben, is, dat zijn stijl te coquet is! en dat hij te beleefd is jegens zijne lezers of hoorders, en hierdoor wel eens onbeleefd wordt. Dit laatste klinkt paradox, maar is desniettemin waar. De Heer Potgieter toch vooronderstelt in zijne lezers te veel kennis, te veel belezenheid: dit is nu wel zeer beleefd; maar daar niet ieder evenveel kennis en belezenheid bezit, gebeurt het dikwijls, dat men zijne zinspelingen niet verstaat, en hierdoor wordt zijn stijl onduidelijk, en onduidelijk tot iemand te spreken is onbeleefd. Het is alsof een kling van vrienden, ten gevalle van eenen gast, niet afziet van over zaken en personen te spreken, of op voorvallen te zinspelen, die aan de leden van den kring bekend, doch aan den gast onbekend zijn, waardoor hun gesprek voor hem Hebreeuwsch, of, wilt gij, hybridisch wordt. Elvires Geboortedag, door den Hr. B. ter Haar, is een zangerig en zoetvloeijend Dichtstuk, dat, blijkens het jaartal, reeds in 1830 vervaardigd werd. Het is het beste, dat wij immer van dien Dichter, nà het vers het Muzijkale in de Natuur getiteld, lazen; de stukjes, die hij van tijd tot tijd in andere Almanakken plaatste, voldeden ons niet half zoo goed. Wij hopen niet, dat hij achteruit is gegaan en deze bijdrage een overblijfsel van vroegere grootheid is. Hij bewijze ons in een volgend jaar, dat de hooge verwachting, die hij ons vroeger inboezemde, gegrond was; maar vereenige niet dan met de uiterste voorzigtigheid, in één zelfde vers, eene echt gevoelige en allegorische voorstelling van hetzelfde onderwerp. Althans noch de Engel, noch de Lelie voldeed ons. Wij huldigen echter gaarne een uitstekend talent in regels als de volgende: Aan d'oever van 't beekjen, in schaaûw der abeelen,
Rees nedrig de Lelie en sliep in den knop;
De Zefir kwam 's avonds haar wiegen en streelen,
En kuste des morgens de dauwdruppels op;
Ras zag men haar 't hoofd aan de zwachtels ontscheuren,
En toen nu het zonlicht haar aanloeg een poos,
Ontsloot zij haar' kelk en ontbond zij haar geuren,
En de uchtendgloed maalde in een mengling van kleuren
Op 't zilver der Lelie het purper der Roos!
De Taktiek des Levens (proza), door den Hr. B.T. Lublink Weddik, scheen ons minder op zijne plaats in dit Jaarboekje voor het schoone | |
[pagina 146]
| |
geslacht. Het is anders een der beste stukjes in de bekende manier des Auteurs. Zie hier eene proeve; wij geven die te liever, daar zij vrij is van jagt naar geestigheid, de gevaarlijkste van alle jagten. ‘Ik was eens, bij de komst van eenen koning, in een geweldig gedrang. Ik werd schier platgedrukt; ik dacht te stikken; ik kon het geen vijf minuten langer uithouden; ik moest offensief ageren. Ik deed dit. Ik stiet met mijne puntige, magere ellebogentegen de ribben en in den rug der dringers; ik trapte hen op de teenen; ik drukte met beide handen op een paar breede schouders, dat mij als een reuzenslot voor den hijgenden mond stond en hing. Ik was zeer offensief. En wat deed men regts en links? Men stootte, duwde, trapte terug, en vloekte nog bovendien. Ik werd eenige oogenblikken passief. Ik liet mij drukken, en wachtte. “Wilt gij wel zoo vriendelijk zijn, goede vrienden, mij even door te laten; het is hier zoo benaauwd, - met uw verlof! - zoo! het gaat wel.” Alzoo sprak ik; men trapte en stootte en vloekte niet meer, maar maakte spoedig ruimte, en ik was uit den nood. ‘Nu heb ik u bewezen, wat te bewijzen was, namelijk, dat men op eene zeer bedaarde, zachtmoedige wijze moet aanvallen, als men zelf niet wenscht aangevallen en dapper geblaauwd en gebronsd te worden.’ Fortuin zoeken, door E.J. Potgieter, is geheel in den trant van dien talentvollen Dichter, en heeft de hem eigene deugden en gebreken. Geen onzer jeugdige Dichters toont zoo veel vatbaarheid, om de nieuwste toestanden der wereld en der maatschappij van hare dichterlijke zijde op te vatten en voor te stellen, en dit Gedicht levert daarvan eene nieuwe proeve. Het is rijk aan gedachten, lyrisch in zijne overgangen, en boeijend door den gevoeligen toon; maar de vorm laat een en ander te wenschen over. De Heer P. jaagt naar eene kernachtige uitdrukking, wel eens ten koste van zoetvloeiendheid, bevalligheid en duidelijkheid. Tot proeve van beiden mogen de volgende regels strekken: het geldt Oost-Indië. De armzalige eeuw! - sinds 't zwaard gekeerd is in de scheede,
De scherpe legerbijl een glimpend kouter werd,
En een ontelbre jeugd hier de oogst schijnt van den vrede,
Sleept schip bij schip haar offers mede:
Dáár is de weg nog niet versperd.
De kronkelweg naar goud, den meesten hier gesloten,
Door tergend onbescheid, door brandende ijverzucht;
Door dwazen, trotsch op 't bloed, waaruit zij zijn gesproten,
Bloed in een' eedler strijd vergoten
En dat geen mindren heeft geducht;
| |
[pagina 147]
| |
De kronkelweg naar goud, aan 't einde van wiens paden
De Mammon d'adelsbrief van onzen tijd daar geeft,
En te eer zijn' slaaf vergunt zich in zijn' stroom te baden,
Hoe eer hij pligt en regt verraden,
De rust der ziel verloren heeft!
Gelukkiger de Araab, die op zijns meesters keemlen
Des middags 't moede lijf een schamel bed bereidt,
En onder 't blinkend dak der onbegrensde heemlen,
Waar langs een vuurgloed schijnt te weemlen,
Geen schaaûw heeft, dan die 't lastdier spreidt;
Dan zulk een erfgenaam van al de pracht van 't Oosten,
Een Eden om hem heen en in zijn borst een hel!
Vrees, vriend! die wroeging meer dan 't blaakrend schedelroosten;
Ik zal uw droeve moeder troosten;
De Heer zij met u! - gij, vaarwel!
Het Christen leger, - volgens het Voorberigt naar eene naauwelijks aangelegde schets van den verdienstvollen, te vroeg ontslapenen A. Drost, door den Verzamelaar voltooid - deed ons den godsdienstig gestemden Schrijver van de Hermingard van de Eikenterpen en den bevalligen vervaardiger der Schetsen en Verhalen gedenken! Het is eene even dichterlijke als schilderachtige voorstelling van den marteldood van Bonifacius. Wij danken den Heer Potgieter, voor deze nieuwe hulde aan zijnen, hem zoo waardigen, vriend. Jacob Willemsz. Een tooneel uit een onzer zeedorpen, door s., is een goed Gedicht, schoon de situatie weinig aantrekkelijks heeft. Maar de Haarlemsche Courant, door JonathanGa naar voetnoot(1). Waarom heeft hij onder eenen verbloemden naam geschreven? De bewondering, welke zijn talent ons inboezemt, lost zich in liefde op; hij behoort tot de zeldzaamheden in de letterkundige wereld. Het is moeijelijk uit dit stukje eene proeve te geven, dewijl - en dit is geene pligtpleging - de stijl overal even keurig is als de gang der gedachten oorspronkelijk mag heeten. Doch het is winter, de armen lijden veel. Wij gelooven in den geest van Jonathan te kiezen, door u het volgende af te schrijven. ‘De armoede bedroeft niet alleen, maar verlaagt; zij schokt niet, maar knaagt; zij wekt geen beklag, maar verachting; zij is geene wonde, maar een kanker; zij sloopt niet, maar vermagert; zij laat het niet, even als ieder andere smart, bij enkele alsemteugen, maar verbittert voor altijd den smaak; zij is te ondragelijker, naar mate zij zorgvuldiger moet ontveinsd worden; zij | |
[pagina 148]
| |
maakt den vader- en moederzegen tot vader- en moedersmart; zij rust als een vloek op de woning, waarin gastvrijheid en mededeelzaamheid balling zijn; zij verkort de genoegens der vriendschap, en vergalt het genot der liefde; zij onttooit voor haar slagtoffer de schoone aarde, waarop voor hem geen lente of zomer aanbreekt, als die voor hem geene bloemen of vruchten voortbrengt, maar waarop in zijn oog altijd winter, dorheid en onvruchtbaarheid heerschen; ja zij verengt voor hem het aardrijk, en doet het inkrimpen tot het enkele plekje, waar binnen hem de behoefte bant; zij boeit hem aan zijne woning, zonder hem er het verblijf te veraangenamen; zij brandt in de hitte des zomers, huilt in het loeijen van den storm, en snerpt in de koude des winters; zij doorweekt zijn brood met tranen, en schudt zijn leger hard; zij leert hem iedere bede veronachtzamen, om die eene: “Geef ons heden ons dagelijksch brood!” Zij maakt hem wars van de aarde, zonder hem van het aardsche af te trekken; zij maakt iederen dag den anderen gelijk, en lost alle wenschen en hartstogten in de enkele zucht der begeerlijkheid op; zij is de algeheele vervulling van den vloek des Heeren: “In het sweet uwes aenschijns sult ghij uw brood eten.” Rust zacht, arme broeders en zusters! gestorven zonder een plaatsje op het doodenregister te erlangen! Ziet, dit is de laatste vernedering, u aangedaan. Drie voeten onder de aarde bestaat er geen verschil tusschen fatsoenlijk en onfatsoenlijk meer, en al ligt uwe kist ongedrukt door een' steen, zoo als die, welke ginds, op den lijkheuvel van den hooggeborene, naam en blazoen ten toon draagt, de Engel der opstanding is geen heraldicus. In zeker opzigt wordt ieder adellijke met zijne wapenen begraven; onder de doodsadvertentiën van elk edelman zou men, even als in de stamboeken bij het uitsterven des geslachts, een uurglas en zeissen kunnen teekenen. De dood casseert allen; hij verbreekt den degen boven het graf des krijgsmans, den scepter boven het mausoleum des vorsten, het wapenbord boven het cenotaphe van den baron, en boven uw' zandhoop den bedelstaf. Rust dan zacht, arme broeders en zusters, gestorven zonder een plaatsje in de Haarlemsche Courant te erlangen!’ Hebt deernis en doet wèl waar gij kunt, zoo gij prijs stelt op de vriendschap van Jonathan. Mathilde, door den Hr. J.P. Heye, is een juweeltje. Het was een verrassende, gelukkige greep van den Dichter, zich tot den Harrison zijner schoone te verheffen. De toestand van beide, de jeugdige geneesheer en de kwijnende lieve, wekt er een gelijk belang door op. Hoor den aanhef: | |
[pagina 149]
| |
'k Heb dikwerf 't jagen van den snellen pols bespied,
Den zachten stervenszucht in 't vlieden opgevangen,
En 't hel en koortsig rood zien zwijmen op de wangen,
Van hem, wiens vlotte ziel 't gesloopte lijf verliet:
Maar nimmer heb ik zóó gesidderd bij 't aanschouwen,
Als toen uit uwe borst de vlam des levens week,
Mathilde! en langzaam zich het dof en doodlijk bleek,
Gelijk een sluijer, op uw aanzigt scheen te ontvouwen.
En toch, ik had dat uur voorzien; ik had gemeend
Den blos te kennen, die op uwe wangen dwaalde,
En soms uw blank gelaat met zulk een' gloed bestraalde,
Als 't schemerend albast van 't flikkrend waslicht leent.
O! 't kostte mij zoo veel, mijn tranen te weêrhouën,
Wanneer die gloed der koorts gezondheid werd geacht,
En ik er 't avondrood, de voorboô van den nacht,
Die u omhullen zou, Mathilde! in moest aanschouwen.
Hoe haatte ik toen de onvruchtbre kennis, die mijn ziel
't Gevaar ontdekte, dat uw jeugdig hoofd belaagde,
En toch voor 't schrikbaar wee, dat aan uw leven knaagde,
Met afgeknotte wiek onmagtig nederviel!
Hoe vloekte ik toen de zucht naar waarheid, die voordezen
Mij 't spoor der wetenschap met geestdrift volgen deed!
En thans mij 't vreeslijk merk van 't nog verborgen leed
Met onmiskenbren trek in 't schittrend oog deed lezen!
Soms echter hoopte ik nog! - wanneer 't bedwelmde hoofd
Een wijl de droeve gaaf der kennis had verloren,
Scheen voor 't beneveld oog een flaauwe straal te gloren,
Wiens zwakke scheemring al te gaarne werd geloofd.
Dan dacht ik, dat de dood de teedre maagd moest sparen,
Wier ziel nog zoo veel schoons aan de aard' te ontdekken had,
Wat nog verborgen lag, - gelijk in 't bloesemblad
De geur, - gelijk 't akkoord, dat sluimert in de snaren.
Gispten wij in het Togtje naar ter Ledestein, van den Verzamelaar, het al te zeer doorschijnen der kunst; in Tehuiskomst, een Tafereel uit den winter van 1813, van denzelfden Auteur, vinden wij die kunst te weinig. Het schijnt, dat bij den aanvang het plan voor den Schr. niet geheel duidelijk was, of dat het onder de uitwerking merkelijke wijzigingen heeft ondergaan. Van daar, dat hij zich in het eerste gedeelte als het ware verliest in de uitvoerige schildering van een allerliefst huisselijk tooneel, terwijl in het laatste gedeelte feiten op een gehoopt, en daarenboven nog vermeerderd worden door het rijke verhaal van den Kapitein De MossyGa naar voetnoot(1). Intusschen zijn in beide voortreffelijke gedeelten. Het verhaal, dat | |
[pagina 150]
| |
wij noemden, is allerkarakteristiekst en een meesterstuk van fijnen tact. Het descriptief van het huisselijk tooneel bij Hertloo is regt gevoelig voorgesteld. Doch hoe aangenaam het onzer subjectiviteit ook ware, toch bevreemdde het ons, dat Mevrouw Hertloo - Vondel boven Camphuyzen verkoos. Ook de aanhef is onwederstaanbaar boeijend. Jammer slechts, dat het geheel zoo ongelukkig gegroepeerd en descriptief en feiten, zoo bij elkander gehoopt, op zich zelve staan! Als proeve van den verhaaltrant deelen wij de fraaije beschrijving van Het IJsvermaak mede: ‘Op den morgen van den volgenden dag wemelde het op den breeden stroom van lustige schaatsenrijders; met gewiekten voet, zou een dichter gezegd hebben, dartelden scherts en liefde over de spiegelgladde baan. En waarlijk, het was niet enkel de oostewind, die de wangen dezer boerendeerne zoo rood had gekust; niet enkel verlangen naar het genot der vlugge beweging, wat dien blooden knaap zoo stout deed aandringen om de banden aan den voet zijner liefste te mogen vaststrikken; gehadt er de schalksche hoffelijkheid en trouwhartige gemeenzaamheid opgemerkt, welke in andere landen den oogsttijd of de wijnlezing tot een feest maken. En welligt was u, als mij, in dat volksvermaak een trek van ons volkskarakter in het oog gevallen, die stof geeft tot twee lezingen, uit welke ik u wil laten kiezen: wij worden eerst vrolijk, wanneer de natuur ernstig is, als deden wij het uit liefde tot tegenstelling; of zoo lang de arbeid ons roept, hebben wij geen oor voor de stem der vreugde; wij zijn te vlijtig om dartel te zijn. ‘Er ontbrak ditmaal [1813] niets aan het eigenaardige dier uitspanning ten onzent: op kramen en tenten, waarin ververschringen geveild werden, wapperde weder de Hollandsche vlag. Met een daverend hoezee werd zij door elken voorbijzwierenden rei begroet; wanneer de drom een oogenblik bij die luchtige woningen verwijlde, hoorde men de flinkste jongens elkander gelukwenschen, dat zij ook op het ijs van de Franschen waren ontslagen; de galanterie dier sinjeurs had hen meer verdroten dan hunne kluchtige figuren hen hadden vermaakt. Deze trok met de punt zijner schaats “Oranje boven!” op het marmer gelijkende vlak; gene verhaalde een' heuschen trek van den Erfprins met de vrijwilligers te velde; de hartelijkste geestdrift schitterde uit aller oogen, bij het drinken der gezondheid van het Vorstelijk Huis, en jubelend ging het verder, den hen nastarenden ouderdom uit het oog, den wind op zijde.’ Twee Zedeprinten, in den trant van Huygens, wisselen hier het Proza van het voorgaand en volgend stukje af; de eerste is getiteld: Een Diaken, door den Predikant B.T. Lublink Weddik; de | |
[pagina 151]
| |
tweede: Een Predikant, door den Diaken Mr. J.H. Burlage. Het is een overgaande bal. De eerste print is de geestigste; doch daar de tweede een weerklank moest zijn van deze, mag men haar om het hier en daar gezochte niet hard vallen. Schoon wij geene onbepaalde bewonderaars zijn van dergelijke tours d'adresse, passen zij echter beter dan ergens elders in een Jaarboekje, dat, bij zoo groote zucht naar oorspronkelijkheid, zoo groote liefde voor de uitstekendste Vernuften der Zeventiende Eeuw, aan den dag legt. Culemborg, 1428, door een' Ongenoemde, volgt op deze Poëzij. De Heer Potgieter schijnt de gave te bezitten verborgene talenten op te sporen. Wij kennen geen' humorist in ons Vaderland, die met Jonathan kan wedijveren; de Auteur van Culemborg beschaamt het heir onzer vertellers. Het stukje verraadt, bij den rijkdom eener jeugdige verbeelding, de studie van een' rijperen leeftijd. Of hebt gij niet als wij opgemerkt, dat al het woelige, volle en afwisselende der toestanden niet alleen den indruk van het geheel niet benadeelt, maar aan het tafereel de schoonheid des overvloeds bijzet, dewijl er eene wijze evenredigheid tusschen alle deelen heerscht? Gelukkige soberheid! slechts hem aan te bevelen, die, als de Schrijver van dit stukje, met enkele trekken Clarenburg en Cantaert schilderen kon, dat zij leven. Welk eene partij is er getrokken van de Heil. Emerentiana! Aan Renesse van Renouwen en Zweder van Culemborg is meer moeite besteed; boeit u de vrome edelman niet in zijne biecht, zoudt gij den aardigen Bisschop een grein minder levenswijsheid toewenschen? Maar Jan van Buren en Aleide van Gutterswyck, het misbruikte genie en de ijdele schoonheid! waarlijk, door de teekening dezer karakters, even fijn gevoeld als diep doordacht, overtreft dit verhaal alle andere in dit bundeltje. Wij zouden een der geestige gesprekken, waaraan het stukje rijk is, voor u afschrijven, indien onze ruimte het gedoogde; wij bepalen ons tot de schets van Jan van Buren, er is iets mannelijks in den stijl, dat gij als wij huldigt: ‘Welke onheilige gedachten zijne ziel vervulden, welke smetten er ook op zijn geweten kleefden, toch vertoonde Jan van Buren den puinhoop van een groot en edel karakter, geteisterd door de stormen des levens, uitgeblaakt door den gloed der hartstogten. Die oogen, wier vonkelend licht eenen onheilspellenden glans over zijne kaken wierp, hadden weleer helder en vrolijk Gelderlands blaauwen hemel teruggekaatst; die zamengeperste lippen hadden zich weleer tot scherts en lagchen ontplooid, of zich ontsloten voor de mijmerijen van liefde en poëzij; die raafzwarte lokken hadden zich eenmaal om zijne jeugdige slapen in dartele bogten gekronkeld, wanneer hij, van jagt of rid vermoeid, zijn voorhoofd koelde aan den oever van de moederlijke | |
[pagina 152]
| |
Linge. Helaas! hoe zeer waren de tijden veranderd, sinds Heer Gijsbert van Buren de voorspelling versmaad had, dat zijne bloeijende knapen, Willem en Jan, de laatste Heeren van zijn magtig leen zouden zijn! Onder de talrijke telgen der Geldersche huizen was er geen schooner dan Jan van Buren, geen afgerigter op de jagt, geen stouter in het paardrijden, geen beminnelijker in den omgang, geen welsprekender, om zoowel zijne gelijken als onderhoorigen voor zijnen wil te doen zwichten. ‘En echter, toen Jan van Buren zag, hoe hij het voorwerp der algemeene bewondering was, sloop de eerzucht zijnen boezem binnen. O, had toen eene vrouwelijke hand door den band der liefde zijne schromelijke driften beteugeld en bestierd, - had toen een vrouwelijke glimlach den nevel verjaagd, die zich op zijn voorhoofd verbreidde, en zijne wenkbraauwen zamentrok! Welligt ware het reeds te laat geweest. Waar zij binnendringt, bespoedigt de eerzucht eene ontijdige grijsheid. De gedachten van het kind houden zich bezig met de plannen van den mannelijken leeftijd; het genot van het heden verliest zijnen smaak bij den droom eener schitterende toekomst. Toen hij voor het eerst de schoone dochter des Graven Van Benthem zag, gevoelde hij, dat hij oud en verouderd was, in vergelijking van haar. Haar ligte tred, hare blonde lokken, haar helder voorhoofd, hare rustelooze oogen, haar onafgebroken glimlach, hare buigzame gestalte, bragten het beeld van jeugd en levensgenot voor zijnen somberen geest, en met al de kracht zijner ziel beminde en aanbad hij haar. En zij, zij bewonderde en achtte hem; ook zij was eerzuchtig; maar hare gedachten bepaalden zich bij den glans van het tegenwoordige, bij de zucht, om in ieder gegeven oogenblik de schoonste, de vrolijkste en de beminnelijkste te zijn. Zij, de aangebeden Gravendochter, wier voet als over rozen heendartelde, zonder dezelve te kreuken, zou zij ooit gelukkig hebben kunnen zijn met den man, die overal de onuitwischbare sporen zijner voetstappen wenschte te drukken, al waren dezelve ook met bloed bevlekt, - met den eerzuchtige, die nacht en dag groote plannen broeide, en als een roofdier loerde op de gelegenheid om ze te verwezenlijken, - met den welsprekenden minnaar, wiens taal nu en dan verried, dat, zoo de liefde voor Aleide in zijne borst de overhand behield, zij aan heerschzucht eene magtige mededingster had? Toen Jan van Buren haar om hare wederliefde smeekte, drukte zij hem de hand, weende aan zijne borst, maar weigerde hem het afgebeden jawoord.’ Doch hebben wij dan geene aanmerking op dit verhaal? Eene enkele zweeft ons op de lippen, maar wij aarzelen haar mede te deelen, dewijl geen der talrijke lezers, die in ons bijzijn ‘van zijnen lof | |
[pagina 153]
| |
gewaagden’ dezelve wilde toestemmen. Wij moeten openhartig bekennen, dat zij eerst bij de tweede lezing bij ons opkwam: zij geldt de sprongen in het derde gedeelte van het verhaal; het ‘luid hoorngeschal’ vooral dat op bl. 174 allerongelegenst de belangrijke situatie tusschen Aleide en Van Buren afbreekt. Het hart van den laatste is gebroken, zijn geweten ontwaakt - en wat doet de Schrijver? Het middel is nieuw en piquant, hij brengt ons in het gewoel van het gevecht, en doet ons eerst later de hoofdpersonen wedervinden. Het is een kunstgreep, maar een kunstgreep, den Auteur van Culemborg onwaardig. Wij ontkennen niet, dat zijn onderwerp hem hier groote zwarigheden aanbood: de Lezer moet weten wat er in de stad voorvalt en hoe de strijd afloopt, terwijl hij slechts Van Buren en Aleide vóór zich ziet; maar wij verbeelden ons, dat hij over die zwarigheid zou hebben gezegevierd, indien hij beider situatie nog dieper doordacht, zich nog levendiger voorgesteld had. Het was eene zwarigheid, die zijne eerzucht had moeten prikkelen, hij, die in de schets van Aleide's karakter zoo groote eerzucht toonde. Of ziet ge haar niet in dien stouten greep een karakter scheppen, dat louter ijdelheid, essence de vanité, is, en dat echter den palm in den storm der hartstogten wegdraagt, en den genialen Van Buren overtreft? Hoe ligt zoude het hem geweest zijn, om haar eene schuldige, eene boetelinge te maken? en toch versmaadde hij die alledaagsche middelen, om belang voor haar in te boezemen. Wij weten niet, waar wij haar meer bewonderen: op haren togt op het paard van Culemborgs Heer, of in haar gesprek met haren half wereldschen, half geestelijken zwager; maar zij wordt beminnelijk door haar zwijgen, als de Heer Van Gaesbeeck in Jan van Buren verkeert; wij achten haar als zij den Bisschop redt; wij hebben haar lief als zij het leven van Jan van Buren aan zijne vijanden en vervolgers betwist! Dat een Schrijver, die zulk een karakter schiep, zijn tafereel de juiste kleuren van tijd en plaats wist te geven, behoeven wij u wel niet te verzekeren. Waarom bederft de Auteur door zijne scherts, aan het einde van het verhaal, de stemming, waarin hij zijne lezers bragt? Wij weten het niet; maar wij waagden twee gissingen. De eerste doet ons dit aan die ontevredenheid met zijn werk toeschrijven, welke den echten kunstenaar, na het voltooijen van zijnen arbeid, kenschetst. Zoo wij de tweede gehoor geven, dan bewijst zij, dat de Schrijver door hooger eerzucht bezield wordt, dan de lauwer der Roman-poëzij kan bevredigen. De Ongenoemde beslisse. De twaalf Dichtregelen van den Heer Mr. J. van Lennep aan den Heer N. Beets hadden wij liever voor het nageslacht in het Album | |
[pagina 154]
| |
van laatstgenoemden laten rusten, daar wij hopen, dat zij niet zullen worden bewaarheid. Het deed ons echter genoegen iets van Mr. J. van Lennep hier aan te treffen; het bewijst ons, dat hij zich in den kring zijner jeugdiger kunstbroeders te huis gevoelt. Moge eene volgende Tesselschade ons hiervan nog meer overtuigen! Een Misstap (in den trant van Cats) van den Heer J. Brester, Azn., is een alleraardigst Catsiaantje, en ons, als eene tweede nuance van de zeventiende eeuw, welkom. De beschrijving munt uit door natuurlijkheid en de pointe morale is geestig aangebragt. Wij huldigen gaarne in de Luit van P.C. Hooft eene andere wijze van studie der Ouden. Indien wij niet te veel ruimte hadden gevergd, schreven wij het versje af. Van den Heer H. Pol ontvangen wij hier een verhaal in zijnen bekenden trant, maar dat ons op een' geheel anderen bodem en onder een geheel ander volk verplaatst, dan Hellas en de Grieken; de Vervolgden, is eene schets uit Twenthe, 1596. Het stukje heeft de verdiensten, die dezen Schrijver onderscheiden; het descriptief is waar, keurig en juist; Geesje's togt door het Twentsche bosch boeit ons, ondanks de uitvoerigheid; in het geheel huldigen wij een' verstandelijk vromen zin. Het was een gelukkig denkbeeld van den Heer Pol, tegenover een' Twentsch Edelman van de zestiende eeuw, even onbeschaafd als ongeletterd, een' Spaansch Jonker van dienzelfden tijd, die om Mars de Muzen niet veronachtzaamde, voor te stellen. De gedachte werd echter niet gelukkig uitgevoerd, de karakters missen eigenaardigheid, de hartstogten hebben geene diepte. Wij kunnen de studie der laatste den Schr. niet genoeg aanbevelen; zij is evenzeer een vereischte voor dergerlijken arbeid als die der letteren van den tijd, waarover men schrijft: de laatste bezit hij in hooge mate. De stijl is fraai. - Wij hopen hem weder op dit veld te ontmoeten. De Heer N. Beets schonk aan dit Boeksken een tweede stukje, Aan Yolande, dat wel voor Minone moet onderdoen, maar echter voortreffelijke regels heeft. Helaas, dat er zoo vele Yolande's zijn! De Zusters, door G., is waarschijnlijk om het daarbij gevoegde keurige plaatje geschreven. Als zoodanig willen wij het niet hard vallen, doch louter aanmerken, dat dit eene oude gewoonte is, welke geene navolging verdient. De Redding, door Mr. A. Bogaers, besluit het Boeksken; waarom mogen wij niet zeggen, kroont waardiglijk den inhoud? Van den Zanger van Jochébed hadden wij iets schooners verwacht. Hoe treffend de vinding in het 9e couplet zij, blijft het geheel middelmatig. De trant verraadt navolging. De Heer Bogaers bezit te veel genie, dan dat wij dit vaak gebezigd, maar allergevaarlijkst middel om te slagen, niet beneden hem zouden achten. | |
[pagina 155]
| |
Wij hebben uitvoerig over de schoonheden en gebreken van dit Boeksken gesproken - geen onpartijdige zal ons om het vermelden der eerste van overdrijving beschuldigen; het belang der jonge Letterkunde scheen ons het laatste te eischen. Wij houden de Tesselschade voor eene welsprekende proeve van hetgeen zij leveren kan; bedriegen wij ons zoo wij gelooven, dat zij er bij verstandigen hare eischen door regtvaardigde? Wij twijfelen er aan, dat iemand dit in goeden ernst zal beweren; maar wij zijn zeker, dat de jonge Letterkunde ons rondborstig oordeel in dank zal aannemen. Zoo wij haar wèl kennen, is zij, in haar oordeel over vroegeren tijd, slechts scherp uit liefde tot de kunst, is zij voor niemand scherper dan voor zich zelve. Verre van te gelooven, dat zij het doel, de volkomenheid, bereikt heeft, verre welligt van zich met de hoop te vleijen dit ooit te zullen doen, waardeert zij het uitmuntende in het verledene te hoog, om alles uitmuntend te vinden; schat zij haren eigenen arbeid niet hooger dan proeven. Zoo arbeide men voort, het Vaderland zal er bij winnen! Kayser, Craeyvanger, Kleyn, Pieneman, hebben in dit bundeltje uitmuntende bewijzen hunner kunst geleverd; Sluyter, Kayser en Lange toonden zich goede Graveurs, al doen zij voor Couwenberg onder. Wij wenschen in een' volgenden Jaargang, dien de belangstelling van het schoone publiek ons met zekerheid doet te gemoet zien, meerder getrouwheid tusschen tekst en teekening, dan in het plaatje bij het Togtje naar ter Ledestein heerscht; de Officieren-kleeding van Frits, het sluike haar van den knecht, de epauletten van den Adelborst zijn on juist of leelijk. Ook verzocken wij den Verzamelaar, ons niet weder eene navolging eener Engelsche plaat te geven, zoo als in de Zusters geschiedde. Het tweede Boeksken zij nog beter dan het eerste - wij roepen het allen welmeenend toe. De druk doet der pers van de Heeren Elix en Co. eer aan. De Uitgever verdient hoogen lof, dat hij in den smaak van het publiek vertrouwen genoeg stelde, eene zoo kostbare onderneming te durven wagen; wij twijfelen er niet aan, dat hij er voor beloond werd.
W. |
|