evenwel nog één gevonden, en hij deelt dat mede, uit het aanhangsel der Edele Chronycke van Vlaenderen, bl. 7, op het jaar 1518, en uit het Antwerpsch Chronyckje, bl. 11 en 12.
4. Aanwijzing wat (van hetgeen) men door de maand Madius, bij Middeleeuwsche Schrijver, te verstaan hebbe (bl. 25-26).
Madius is Mei, en is vermoedelijk af te leiden van madere, nat, vochtig zijn. Wij worden verwezen, voornamelijk op den bekenden Du Cange. Nieuwe bewijzen worden niet opgegeven. Het argument, dat de maand Mei bij de Italianen Maggio genoemd wordt, ontvangt kracht, door de uitspraak, Madschio.
5. Onuitgegeven Puntdicht van Daniël Heinsius (bl. 27-28).
Dit kort gedichtje, waarbij aan den Leidschen Hoogleeraar en Ontleedkundige P. Pauw († 1617) hulde wordt gedaan, bij gelegenheid van zijne ontleding van het cadaver van eenen vrek, die gezegd wordt, eerst door die ontleding, en dus na zijnen dood, nuttig te zijn, herinnerde ons onwillekeurig een grafschrift, naar wij meenen door Kästner vervaardigd - wel minder hevig, doch in zijne soort niet minder puntig, dan dat van onzen Heinsius. Het luidt:
6. Artur Jonston 's Lofdicht op Kaspar van Baerle (bl. 29-35).
Een herdruk van het zeldzaam voorkomende: de Caspare Barlaeo, poetarum nostri Seculi dictatore. Authore Art. Jonstono, Med. Reg. Edinburgi excudebat Joannes Wreittonn, 1634, 4o. In de aanteekening op bl. 32 wordt nog een lofdicht van C.V. Baerle op Jonston medegedeeld, hetwelk ontleend is uit het Werk: Poetarum Scotorum musae Sacrae, cet. Edinburgi, apud Thom. et Wal. Rudimannos, 1739.
Of een herdruk dezer gedichten noodig was, willen wij evenmin beslissen, als wij den graad der dichterlijke waarde van dezelve beoordeelen. Dat echter het eerste ons in den lof van C. Barlaeus overdreven voorkomt, kunnen wij niet verzwijgen.
7. Lijkdicht op Johannes Kuchlinus, door Kaspar van Baerle (bl. 36-46).
Dit schoone gedicht is een herdruk van het zeldzaam geworden Carmen funebre in obitum Reverendi Clarissimique viri D. Johannis Kuchlini, cet. Lugd. Bat. ex offic. Thomae Basson, 1606, 4o. Noch in den bundel van de Gedichten van Barlaeus wordt het gevonden, noch is het vermeld door Cattenburg, Foppens en Schul. Wij hebben het met genot herlezen. Er is bijgevoegd een, waarschijnlijk nog onuitgegeven, Academisch Getuig-