De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijMonographies de Mammalogie, ou Description de quelques Genres de Mammifères etc., par C.J. Temminck, Directeur du Musée des Pays-Bas, etc.Tom. 2. Livrais. 1 et 2. Leide, chez C.C. van der Hoek, 1835-1837.Het eerste Deel van dit Werk, dat bij Dufour en D'Ocagne, te Parijs, werd uitgegeven, is reeds sedert het jaar 1827 voltooid, en bevindt zich gewisselijk in handen van iederen beoefenaar der Natuurlijke geschiedenis. Minder, en zelfs zeer weinig bekend zijn daarentegen de twee eerste stukken van het tweede Deel, welke in ons Land zelf het licht zien, alwaar ook de teekeningen en platen vervaardigd zijn. Wij gelooven derhalve, den Lezer eene dienst te bewijzen, met in dit Tijdschrift eene korte Analyse van deze belangrijke bijdragen tot de Natuurlijke Historie mede te deelen. Wat het genoemde eerste Deel van dit Werk betreft: over hetzelve is in het algemeen gehandeld in eene beoordeeling, voorkomende in de Bijdragen tot de Natuurkundige WetenschappenGa naar voetnoot(1), tot welke beoordeeling wij den Lezer te dien opzigte verwijzen, terwijl wij ons hier alleen zullen bepalen tot den bijzonderen inhoud van de twee laatst verschenen stukken, welke vijf Monographiën van Zoogdiergeslachten bevatten. | |
[pagina 128]
| |
De eerste van deze Monographiën (zijnde de achtste van het geheele Werk) handelt over het geslacht Rhinolophus. Men weet, dat deze vledermuizen zich voornamelijk kenschetsen door de zeer te zamengestelde huidaanhangsels, welke bij deze dieren de plaats van den neus innemen, en dat deze aanhangsels zich dikwerf vertoonen in den vorm van een blad. Op dit onderscheid heeft de Heer Temminck zijne twee afdeelingen van dit geslacht gegrond, hetwelk hij met onderscheidene nieuwe soorten vermeerdert, terwijl hij de reeds vroeger bekende aan eene herziening en kritiek onderwerpt, die vele van dezelve niet kunnen doorstaan. De menigte van naauwgezette onderzoekingen, door den Schrijver in het werk gesteld, leveren eenige zeer belangrijke resultaten op. Vooral meenen wij de opmerkzaamheid te moeten vestigen op zijne mededeelingen aangaande de tanden van deze dieren, daar dezelve den natuuronderzoeker voortaan als Garde-fou zullen kunnen dienen, ten einde hij niet in dezelfde fouten kome te vervallen van zijne voorgangers. Bij deze dieren zijn namelijk de twee stukjes, uit welke het tusschenkaakbeen bestaat, en welke de twee snijtanden dragen, slechts met banden vastgehecht en dus geheel beweegbaar. Deze tanden vallen uit dien hoofde zeer ligt uit, waardoor bij de onderscheidene Individus een verschil in dezelve ontstaat, hetwelk ook in de kiezen dezer dieren wordt opgemerkt. De Schr. deelt vervolgens zijne waarnemingen mede, omtrent de functie van het onderste, bij het schaambeen zittende paar tepels, en staaft de vroegere mededeelingen van Kuhl, die vond, dat deze organen slechts dienen ter afscheiding van een smerig, stinkend vocht, de hoofdoorzaak van de onaangename lucht, die deze dieren om zich verspreiden. Op eene volgende bladzijde bestrijdt hij de meening van zijne voorgangers, die stelden, dat de Tragus aan het oor dezer dieren ontbreekt, hetgene alleen waar is ten opzigte van die soorten, welke, volgens hem, door haar eenvoudig, dwars en weinig zamengesteld neusaanhangsel, eene sectie op zich zelve uitmaken. Deze dieren, welke tot heden in de nieuwe wereld niet gevonden zijn, leven meestal in gezelschappen, en houden zich, als vele vledermuizen, bij voorkeur in holten, vervallene gebouwen of in oude boomstammen op. Onmiddellijk na de paring scheiden zich de wijfjes van de mannetjes af, en huisvesten met elkander in holten, waar zij hare jongen ter wereld brengen en opvoeden, na welk tijdvak eerst, zij zich weder op nieuw met de mannetjes vereenigen. De Schrijver gelooft, dat deze zonderlinge gewoonte aan de meeste vledermuizen eigen is, en verklaart uit deze omstandigheid het buitengewone verschijnsel, dat de, door de natuuronderzoekende Reizigers, op eene zekere plaats gemaakte verzamelingen, schier altijd slechts individus van | |
[pagina 129]
| |
een zelfde geslacht (hetzij mannetjes, hetzij wijfjes) of van eenen zelfden leeftijd bevatten. Van deze allerbelangrijkste waarnemingen, welke toonen, met hoe vele moeijelijkheden het vormen van volledige collectiën en ook de studie dezer dieren vergezeld zijn, gaat de Schrijver over tot het geven van een beknopt overzigt en van eene kritiek der Werken zijner voorgangers. Hij beklaagt zich, en, naar ons inzien, te regt, over de thans heerschende ongelukkige zucht, om de uitgebreide naamrol der geschapene wezens op eene ligtvaardige wijze met eene menigte namen te vermeerderen, welke minder voor den wezenlijken rijkdom der Natuur, dan wel voor de bewijzen der onbedrevenheid en eigenliefde der Schrijvers schijnen gehouden te moeten worden. De verdiensten van wezenlijke geleerden zijn met waardigheid aangevoerd. Na deze algemeenheden volgt de optelling en beschrijving van alle bekende soorten van het geslacht Rhinolophus, in hetwelk men er ongeveer negen telt, die tot nog toe onbekend waren, en welker ontdekking men meestal aan onze Nederlandsche natuuronderzoekers in Oost-Indië te danken heeft. De aanteekeningen over de leefwijze dezer dieren zijn, hoezeer kort, toch ten hoogste belangrijk, daar men nog zoo weinig met hunne huishouding bekend is. Deze Monographie is voorts verzeld van eenige zeer naauwkeurige afbeeldingen van de minst bekende en meest in het oog vallende soorten; terwijl van de overigen slechts enkele deelen, zoo als de kop of het cranium, zijn afgebeeld. De negende Monographie van het Werk bevat het nieuwe geslacht Nyctocleptes, van hetwelk slechts ééne soort, de Nyctocleptes Dekan, bekend is. Dit merkwaardige dier van het Muizengeslacht, of liever van de Muizenfamilie, welke op Malacca, op Sumatra en waarschijnlijk ook in sommige gedeelten van Sina gevonden wordt, draagt bij de inboorlingen op het eerstgenoemde schiereiland den naam van Dekan, terwijl het van de aldaar wonende Engelschen Bamboo-rat genaamd wordt, welke naam van de leefwijs van het dier is afgeleid, daar hetzelve zich steeds in de bamboes-plantaadjes ophoudt, alwaar het zich, onder de wortelen van deze plant, holen graaft, gedurende den dag in dezelve verborgen blijft, en slechts des nachts te voorschijn komt, om de jonge spruiten van de bamboes af te knagen. Dit hoogst zeldzame dier wordt in grootte vergeleken met een klein konijn, ofschoon de vormen van hetzelve op den eersten blik volmaakt die zijn van eene buitengewoon groote muis, met eenen, iets korteren staart. De bij deze Monographie gevoegde afbeelding geeft ons een | |
[pagina 130]
| |
goed denkbeeld van de gedaante van dit dier, en ook van al de détails, die het zamenstel van den schedel oplevert, doch niet van de grootte dezer muis, daar de hoofdfiguur op twee derde is gebragt; minder nog van deszelfs fraaije kleuren en hare eigenaardige verdeeling. Het zijdeachtige haar namelijk van dit dier is grijs of witachtig, en ieder haartje, op zich zelf, bruin en geel geringd. Op den nek wordt deze kleur afgebroken door eene driehoekige, donkere vlek, welke eene andere, witte vlek in zich bevat. De wangen zijn wit. De eerste aflevering wordt besloten door de Monographie van het geslacht Nyctophilus, waarvan slechts ééne soort, de Nyctophilus Geoffroyi, bekend is, en van welke kleine vledermuis men op de 34e Tafel eene afbeelding vindt. Dit dier, welks vaderland op een der Zuidzee-eilanden te zoeken is, staat, als ware het, tusschen de Rhinolophi en de Nycteris, en biedt derhalve een' van die overgangsvormen aan, welken de Natuuronderzoekers gedwongen zijn, in hun systeem eene afzonderlijke plaats aan te wijzen, ten einde voor het minste den schijn te behouden eener consequentie, die door de werken der Natuur misschien maar al te dikwerf wordt gelogenstraft. Wij gaan thans over tot de analyse der tweede aflevering, welke de eerste in omvang verre overtreft. Zij bevat, in de eerste plaats, de Monographie van de vruchtenetende vledermuizen, en, daar reeds in het eerste Deel van dit Werk de volledige Monographie van het grootste geslacht van deze familie, dat van Pteropus, gegeven is, zoo volgt hier slechts eene herziening van hetzelve, met talrijke bijlagen vermeerderd, en verder de Monographiën der geslachten Pachysoma, Macroglossus, Harpyia en Cephalotes. Deze arbeid bevat insgelijks eene menigte van hoogstbelangrijke waarnemingen aangaande deze zoo weinig bekende dieren, en strekt, even als de overige Werken van den beroemden Schrijver, ten bewijze, hoe menigvuldig de middelen zijn, over welke hij te beschikken heeft, en welk een nuttig gebruik hij van die middelen weet te maken. In eene algemeene inleiding over de familie der vruchten-etende vledermuizen spreekt de Schrijver over verscheidene kenmerken van dezelve, en voegt daar eenige aanmerkingen bij, tot verschillende, tot heden onopgeloste vraagpunten betrekking hebbende. Men weet, dat de dieren van deze familie zich van de overige vledermuizen onderscheiden, doordien de tweede vinger der hand van een' nagel is voorzien, lijdende dit kenmerk eene uitzondering bij het geslacht Cephalotes. De duim van de vleugels is bij deze familie zeer ontwikkeld en met eenen sterken nagel gewapend, | |
[pagina 131]
| |
welke haar in staat stelt, zich gemakkelijk aan de takken der boomen vast te hechten. Daarentegen vindt men bij haar slechts een rudiment van het staartvlies. Zoo lang de jongen niet kunnen vliegen, klampen zij zich aan de ouden vast, en worden aldus, zelfs in de vlugt, door dezelve rondgedragen. Het overcomplete vóórarmbeen, door den Heer Isidore Geoffroy bij vele vledermuizen ontdekt, werd door den Schrijver bij alle dieren van deze orde, ofschoon met veelvuldige wijzigingen, aangetroffen, met die uitzondering, dat hetzelve bij het geslacht Vespertilio alleen als rudiment aanwezig is. Deze bewerktuiging der vleugels, het bezit van den sterk ontwikkelden duim, enz., dragen voornamelijk tot de menigvuldige verrigtingen van de voorste ledematen der vleêrmuizen bij, en stellen haar in staat, dezelve evenzeer te gebruiken om te vliegen, als om te kruipen, of wel als eene hand om te vatten; terwijl de vleugels der vogelen slechts tot één hoofddoel dienen. Door de ijverige onderzoekingen van den Schrijver schijnt bewezen te zijn, dat de vruchten-etende vledermuizen slechts één jong te gelijk ter wereld brengen, welke daadzaak slechts op eenige insekten-etende vledermuizen van toepassing is. De Schrijver behandelt voorts op nieuw de belangrijke waarneming, dat, schoon in gezelschap levende, de vledermuizen zich naar hare sekse afzonderen, waaraan het is toe te schrijven, dat van vele soorten alleen het eene geslacht bekend is: deze waarneming is te merkwaardiger, daar bij het trekken der vogels een dergelijk verschijnsel wordt waargenomen; echter met dit onderscheid, dat het bij dezen meestal de jongen zijn, welke, van de ouden afgescheiden, hunne reizen ondernemen. Het is even moeijelijk, om rekenschap te geven van dit, als van eenige andere verschijnsels, welke door den Schrijver zijn opgemerkt. Daartoe behoort ook voornamelijk, dat van verscheidene soorten de individuën, welke in het tijdvak der voortplanting gevangen worden, meestal kenmerken dragen van niet volwassen te zijn; wijders, dat individuën van dezelfde soort, maar van verschillende oorden, dikwerf een aanmerkelijk verschil toonen in de lengte van den snuit; en eindelijk ook, dat er tusschen de beide geslachten en individuën van sommige soorten eene verscheidenheid bestaat in de kleurverdeeling, welke tot de vooronderstelling aanleiding geeft, dat de vleêrmuizen, even als de vogelen, tweemaal des jaars ruijen, en dus in de verschillende leeftijden verschillende kleuren hebben. Het tweede dezer verschijnsels verdient voorzeker de meeste oplettendheid, daar, indien men het verschil van evenredigheid in den wasdom van het beengestel als toevallig aanneemt, den natuuron- | |
[pagina 132]
| |
derzoeker op nieuw een steunpunt wordt ontnomen, waarop hij met eenige zekerheid zijne soortskenmerken gronden kan. Indien wij de menigvuldige bijvoegsels doorloopen, welke de Heer Temminck, in deze elfde Monographie, tot het geslacht Pteropus geleverd heeft, en den uitslag vergelijken met zijnen arbeid over ditzelfde geslacht, nu omtrent tien jaren geleden, in het eerste Deel van dit Werk medegedeeld, dan moeten wij ons inderdaad verwonderen over de reuzenschreden, waarmede de Natuurlijke Historie in onze dagen voorwaarts gaat. De bouwstoffen, welke het Rijks-Museum te Leiden den Schrijver aanbiedt, zijn, gelijk uit zijn opstel blijkt, zóó menigvuldig, dat, vooral in dit gedeelte der wetenschap, geen Museum van Europa met deze schoone Inrigting onzes Vaderlands zal kunnen wedijveren. De bekende soorten van het geslacht Pteropus leven in de heete streken der oude wereld, en zijn vooral op de eilanden van Oost-Indië zeer talrijk. Het zijn de grootste onder alle bekende vleêrmuizen en ook aan een iegelijk, die onze bezittingen aldaar bezocht heeft, niet vreemd, dewijl zij zeer gemeen zijn, en dikwijls in menigte, aan de boomen hangende, gevonden worden. Schier ieder van de genoemde eilanden levert verschillende soorten op van dit geslacht, welke gemeenlijk bijzonder op elkander gelijken, waardoor de studie dezer dieren niet minder moeijelijk wordt gemaakt, dan door de zoogenoemde plaatselijke variëteiten, die door dezelfde soort dikwerf gevormd worden, wanneer zij twee of meer landstreken gelijktijdig bewoont. Dit heeft, bij voorbeeld, plaats met de Pteropus funereus, eene nieuwe soort, door de Nederlandsche Reizigers ontdekt op Timor, Borneo, Amboina en op Sumatra; met Pteropus edulis, de gemeene soort op Java, die ook op het eiland Banda voorkomt, enz. Onder de nieuwe soorten, welke door den Auteur wijders beschreven worden, behooren Pteropus chrysoproctus van Amboina, Pt. griseus en Macklotii van Timor, Pt. alecto van Celebes, en eindelijk eene zeer merkwaardige soort van Abyssinië, Pt. labiatus, vooral gekenschetst door eene haarvlok ter weêrszijde van den hals en door eene verlenging der huid, die de bovenlip bekleedt, welke kenmerken echter alleenlijk op het mannetje toepasselijk zijn. De Schrijver, welke zegt, een zijner individuën van Londen te hebben ontvangen, kon, toen hij zijn Werk schreef, nog niet weten, dat het dezelfde, of wel eene zeer overeenkomstige soort was met die, welke intusschen, onder eenen anderen naam, in de Transactions of the Zoölogical Society, door Ogylby beschreven werd. Er volgen wijders nog eenige opmerkingen over de tweede afdeeling van het geslacht Pteropus, welke de soorten bevat, die van eenen staart voorzien zijn. Het geslacht Pachysoma, over hetwelk de Schrijver voorts han- | |
[pagina 133]
| |
delt, staat zeer digt bij Pteropus en onthoudt slechts twee soorten, van welke eene Pach. ecaudatum, van Sumatra, nieuw is en, in vele opzigten, van de andere afwijkt, ja zelfs zulk een aanmerkelijk verschil in de tanden der onderkaak oplevert, dat dezelve misschien, met evenveel regt, als menig ander dier, in den rang der geslachten verdient opgenomen te worden. De bijdragen tot het geslacht Macroglossus bepalen zich meestal tot het zonderbare verschijnsel van eenen meer of minder sterk ontwikkelden snuit bij individuën van dezelfde grootte en leeftijd, maar van onderscheidene woonoorden: een verschijnsel, hetwelk, zoo als wij reeds vroeger gezegd hebben, aanleiding tot menigerlei bedenking kan geven. Het geslacht Harpyia, sedert Pallas weinig onderzocht, bevat nog slechts eene soort, welke hier voor de eerste maal naar het leven is afgebeeld en waarbij de buitengewone physionomie van dit dier, met zijne buisvormig verlengde neusgaten, vooral in het oog valt. Met de Cephalotes Peronii eindelijk, als de éénige soort van dit geslacht, zoo merk waardig, doordien het vleugelvlies niet, gelijk bij de andere vleêrmuizen, ter zijde van het ligchaam, maar aan den rug is vastgehecht, wordt de elfde Monographie besloten, die tevens met eene menigte afbeeldingen is verrijkt, onder welke zich vooral de profilen van vele naar het leven geteekende soorten onderscheiden. Wij zijn nu tot de twaalfde en laatste Monographie genaderd, over het geslacht Simia, in den zin der nieuwere Schrijvers, handelende. Men moet dit stuk echter slechts als eene Monographie beschouwen van den onder den naam van Orang-Oetan algemeen bekenden aap, daar de andere soort van dit geslacht, de Chimpansé, blootelijk is aangevoerd, om eene vergelijking tusschen beide dieren gemakkelijk te maken. Mist de beoefenaar der Nat. Hist., aan de eene zijde, ongaarne in dit stuk eenige nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van een zoo merkwaardig dier als de Chimpansé, dit gemis wordt, aan den anderen kant, overvloedig vergoed door de menigvuldige allerbelangrijkste mededeelingen omtrent den Orang-Oetan, welke, ook als een bewoner zijnde van onze Oostersche bezittingen, in eenen hoogen graad onze opmerkzaamheid verdient. Buitendien levert de, schier gelijktijdig met dit stuk in de Zoölogical Transactions verschenen Anatomie van den Chimpansé, door den kundigen Owen bewerkt, eene menigte waarnemingen op, over het maaksel van dit dier, en mag men van de Fransche Geleerden, welke op dit oogenblik, te Parys, een jong individu levende bezitten, belangrijke mededeelingen omtrent deszelfs gewoonten en leefwijze te gemoet zien. Het is | |
[pagina 134]
| |
inderdaad te bejammeren, dat men aangaande de leefwijs van dieren, die in de reeks van alle, onzen aardbol bewonende wezens, den eersten rang na den mensch innemen, nog zoo weinig weet, en het heeft ons dan ook wezenlijk leed gedaan, in het onderhavige Werk, volstrekt geene nadere toelichtingen dienaangaande gevonden te hebben. Wij troosten ons intusschen met het vooruitzigt, dat de Werken, welke men van de onlangs uit Oost-Indië teruggekeerde Natuuronderzoekers, de Heeren Muller en Korthals, verwachten mogen, waarschijnlijk nadere ophelderingen omtrent deze gewigtige aangelegenheid zullen aan den dag brengen! Een van de moeijelijkste vraagpunten in de Natuurlijke Geschiedenis van den Orang-Oetan, een vraagpunt, dat de Geleerden gedurende de laatste twintig jaren heeft bezig gehouden, was, of het dier, bekend onder den naam van Pongo Wurmbiï, hetzelfde als de Orang-Oetan, of eigenlijk, of hetzelve een oude Orang-Oetan ware? Om dit te bewijzen, werd de gelegenheid vereischt, om eene geheele rij van individuën in al de leeftijden te kunnen onderzoeken; de Schrijver vond die in de schatten van het aan zijn beheer toevertrouwde Museum, en de questie is dien ten gevolge op eene wijze door hem opgelost, dat er geen de minste twijfel omtrent de identiteit van den Pongo met den Orang meer kan overblijven. Om zich daarvan te overtuigen, is het voldoende, eenen blik te werpen op de beide platen, op welke de koppen en schedels van dit dier in verschillende leeftijden zijn afgebeeld. Men ziet dan dadelijk, hoe groot de hersenpan is bij de jongen, en hoe weinig nog de snuit vooruitspringt; naar mate echter het dier in leeftijd toeneemt, des te meer wordt het dierlijk gedeelte van den kop, of de kaauworganen, ontwikkeld, terwijl de hersenpan zelve veel minder in omvang toeneemt; en, hoe hieruit volgt, dat de gezigtshoek bij de jongen stomp, bij de ouden daarentegen zeer spits is. Hierdoor laat het zich dan ook begrijpen, dat de overeenkomst, welke men meent te vinden tusschen den Orang-Oetan en den mensch, slechts dán eenigermate kan in het oog vallen, wanneer men eenen zeer jongen Orang-Oetan als den grondslag der vergelijking neemt; vermits de ouden, door hunne ineengedrukte en achterovervallende hersenpan, en door hunnen ver vooruitspringenden snuit, alle kenmerken van dierlijkheid dragen. Zoodanige vergelijking is nog het allerminst bij het zeer oude mannetje te bewerkstelligen, daar dit, door zijne ruwe vormen en door de zonderlinge, vleezige uitsteeksels zijner wangen, zich nog meer van den mensch verwijdert, dan de individuën van het andere geslacht of van eenen anderen leeftijd. Het is ons in het algemeen toegeschenen, dat de nadere bekendschap met den Orang-Oetan en de Chimpansé, welke den mensch het meest zouden nabij | |
[pagina 135]
| |
komen, doch wier naauwkeuriger kennis wij thans aan de Heeren Temminck en Owen te danken hebben, in plaats van de meening te bevestigen van die Natuuronderzoekers, welke eenen overgang trachten te bewijzen van den mensch op het dier, integendeel zeer veel bijdraagt, om de grenslijn tusschen den mensch en het dier naauwkeuriger te bepalen, en de groote gaping aan te toonen, die er tusschen deze beiden bestaat. Stellen wij de verstandelijke vermogens voor een oogenblik ter zijde; laat ons niet in aanmerking nemen, dat de driften der dieren meestal door instinct bestuurd worden, terwijl de hartstogten der menschen, hoe hevig ook, altijd aan den verstandelijken en zedelijken wil onderworpen zijn; doch bepalen wij ons alleenlijk tot eene beschouwing des ligchaams, welk een onderscheid vindt men dan niet tusschen den mensch en dit zijn zoogenaamd evenbeeld! Men neme slechts als een punt van vergelijking den vorm van den mond, dat orgaan, in welks trekken zich veelal de staat der ziel het eerste kenteekent, en welks minder of meerder edele vorming zelfs den graad van beschaving der menschen onderling aantoont. Vergelijk nu den mond van het redelijk schepsel, dien zelfs van den afzigtelijksten Neger, met den mond van den Orang-Oetan of den Chimpansé: welk een treffend onderscheid! Wat beteekent bij deze dieren die dwarse vormlooze spleet, door geenen rand begrensd, maar plomp ineenvloeijende, met die ongevormde, vooruitspringende, dik gezwollene lippen? wat anders dan een werktuig, uitsluitend bestemd, om aan dierlijke behoeften te voldoen? Hoe wordt het gezigt van deze dieren niet ontsierd door den kleinen, platten, ingedrukten neus! Neemt men daarenboven aan, dat deze wezens zich in hunnen natuurstaat slechts door ruwe kracht en ontembare wildheid doen kennen, en, zoo als vooral uit de bewerktuiging hunner achtervoeten blijkt, bestemd zijn, om de boomen en niet de aarde tot hunne woonplaats te kiezen, dan zal men de waarheid van ons boven uitgedrukt gevoelen niet wel kunnen logenstraffen. Het is niet mogelijk, in dit kort verslag een overzigt te geven van al de resultaten, welke de Heer Temminck uit zijne, op 14 verschillende individuën gegronde waarnemingen heeft kunnen afleiden. Wij willen hier dus slechts één van de meest in het oog vallende aanvoeren, dat namelijk, hetwelk het vraagpunt betreft, of de Orang-Oetan al of niet nagels aan den duim der voeten heeft. Het is bekend, dat sommige natuuronderzoekers de aanwezigheid van dezelve bevestigen, terwijl anderen die ontkennen. De ondervinding heeft getoond, dat beide partijen gelijk hebben, ofschoon dan ook de oorzaak van dit zonderlinge verschijnsel niet is kunnen verklaard worden. Een nieuw Engelsch reiziger heeft getracht dit te doen, door de aan- of afwezigheid dezer nagels aan | |
[pagina 136]
| |
het onderscheid van sekse toe te schrijven; tegen welke onderstelling de waarnemingen van den Heer Temminck strijdig zijn, daar deze bevonden heeft, dat alle, in wilden staat levende Orang-Oetans, geen' nagel aan den duim des voets hebben; waaruit ZEd. besluit, dat het ontstaan of groeijen van dit orgaan als een gevolg der gevangenschap moet aangemerkt worden, daar al door hem onderzochte, in zulken staat geleefd hebbende individuën den nagel in questie vertoonden. Ik moet hier nog aanvoeren, dat de Heer Temminck de vraag over het al of niet bestaan der callositeiten aan den anus, door de eenvoudige observatie oplost, dat de dijen dezer dieren met een min of meer dik eelt zijn bedekt, en dat dezelve derhalve, ofschoon afwijkende van de apen van Amerika, echter geene callositeiten hebben, zoo als alle andere apen van de oude wereld. De afbeeldingen, welke deze Monographie vergezellen, zijn met oordeel gekozen en met getrouwheid bewerkt. Jammer echter, dat dezelve niet gekleurd zijn. Eene ongekleurde afbeelding verliest te veel, wanneer men dezelve met de voorwerpen vergelijkt: wie de prachtige reeks van Orang-Oetans in het Museum van Leiden zelve gezien heeft, zal dit met mij eens zijn. Ook is het de afbeeldingen der beide oude individuën aan te zien, dat zij naar opgezette voorwerpen vervaardigd zijn. Dit gebrek wordt echter eenigermate vergoed, door de op Tabel 44 medegedeelde afteekeningen van jonge individuën, welke aan de Portefeuille van den Hoogleeraar Reinwardt zijn ontleend. De Beschrijvingen, door den Auteur van de voorwerpen in verschillenden leeftijd gegeven, zijn naauwkeurig en uitvoerig, en voorzien van de afmetingen der enkele deelen, zoo als de belangrijkheid van het onderwerp zulks vereischt; ook is ZEd. bij de beschrijving van het beengestel in grootere uitvoerigheid getreden dan gewoonlijk, hetwelk hem door het geleerde publiek zal worden dank geweten. Deze Monographie en de geheele tweede Aflevering worden besloten door eenige aanteekeningen over het bestaan eener tweede soort van Orang-Oetan. De gronden echter, op welke dit vermoeden steunt, zijn, naar ons inzien, bij den tegenwoordigen staat der wetenschap niet toereikende, om met genoegzame zekerheid daaromtrent te beslissen. Wij eindigen ons verslag met den wensch, dat de verdienstelijke S. moge voortgaan, met zijne hoogst belangrijke onderzoekingen aan de geleerde wereld mede te deelen, en dat ook dit Werk moge bijdragen, om de onregtvaardigheid te bewijzen der beschuldigingen, zoo dikwerf omtrent onzen teruggang in de wetenschappen door buitenlanders tegen ons ingebragt. Maar, zal dit Werk, ofschoon | |
[pagina 137]
| |
in eene vreemde taal geschreven, zijnen weg door de wereld vinden? Wij herinneren ons niet, tot nog toe iets aangaande het in Holland verschenen 2e Deel in eenig buitenlandsch Tijdschrift gelezen te hebben: ligt de schuld van deze onbekendheid aan ons of aan den uitlander? - Ik weet het niet. Doch dit schijnt waar te zijn, dat, indien wij in sommige opzigten van ons zelve te veel spreken, wij het in andere te weinig doen. De navolgende mij bekend geworden bijzonderheid van eenen Orang-Oetan zelven moge daarvan ten bewijze verstrekken. Acht jaren lang zijn in onze Academiestad Orang-Oetans te zien geweest, zonder dat daarvan misschien ooit een woord gesproken, zeker nimmer eene letter van op het papier is gebragt. Nu eenige jaren geleden, daarentegen, werd een klein, en zeker het minst fraaije individu van dezelve, naar Parijs gezonden, en maakte aldaar zoodanig époque, dat alle journalen in het lange en in het breede over denzelven uitweidden, en hetzelfde voorwerp, dat in Holland jaren lang onopgemerkt in eene kas had gestaan, werd nu een' tijdlang het doelwit der bezoeken van de élégante wereld en het onderwerp der levendigste gesprekken in de hoofdstad van Frankrijk en der Mode.
20 Januarij 1838. A. |
|