| |
Geschiedenis der Watervloeden aan de Kusten der Noordzee, sedert den Cymbrischen vloed tot en met 1830. Uit het Hoogduitsch van Fridrich Arends.
Groningen, bij W. van Boekeren, 1837, 408 bl.
Dr. R. Westerhoff, te Warfum, begon ten jare 1835 de vertaling der Physische Geschichte der Nordsee-Küste und deren Veränderungen durch Sturmfluthen seit der Cymbrischen Fluth bis jetzt, door Frid. Arends, in 1833 in het licht gezonden. Hij leverde echter slechts de beide eerste afdeelingen van dit Werk, benevens uitvoerige aanteekeningen op de eerste zestig bladzijden; belovende het vervolg van deze laatsten, alsmede eene vertolking der derde afdeeling, ook als afzonderlijke Geschiedenis der Watervloeden, ingeval aan die beide eerste afdeelingen een gunstig onthaal mogt te beurt vallen. Met het Werk, hetwelk wij hier aankondigen, voldoet de Uitgever aan deze laatste toezegging. Waarom niet de aanteekeningen, met het drukken van welke, blijkens het Voorberigt voor het tweede Deel, in 1835 werd voortgegaan, vooruit zijn gezonden? Wij weten het niet. Dit derde Deel van de Geschiedenis der Noordzeekusten heeft eenen anderen Vertaler gevonden, die zich J.B.W. teekent, zonder dat daarvan reden wordt gegeven. Of het Werk van Arends hier alleen vertaald, dan ook vermeerderd is? Wij weten het evenmin, omdat het oorspronkelijke ons onbekend is en de Vertaler er over zwijgt;
| |
| |
doch wij vermoeden, dat de overzetter, misschien wel onder de leiding van Dr W., hier en daar iets zal hebben ingevuld, opdat de derde afdeeling tevens te beter een op zich zelf staand geheel mogt kunnen uitmaken. Het bereiken van zoodanig dubbel doel is nogtans een hoogstmoeijelijk werk, en steller dezes twijfelt zeer, of de bezitters van de beide eerste Deelen der Natuurkundige geschiedenis van de Kusten der Noordzee, en van de veranderingen, welke zij sedert den Cymbrischen vloed tot op heden door watervloeden ondergaan hebben, met dit derde Deel derzelve wel vollen vrede zullen hebben. Bij hem was dit ten minste niet het geval, en, uitgenoodigd om van dit boekwerk eenig verslag te geven, wil hij zijne redenen openleggen.
De Gids heeft de beide eerste Deelen niet kunnen aankondigen bij de uitgave. Wij moeten dus den lezer vooraf kortelijk derzelver inhoud mededeelen.
Deel 1, zonder de voorberigten 252 bladz. sterk, bevat de eerste afdeeling: over den oorspronkelijken toestand en gedaanteverandering der Noordzeekusten. Men vindt hier: 1. de Noordzee, bl. 1-22; 2. oorspronkelijke bodem, zandgrond (geest) bl. 23-46; 3. de duinen, bl. 47-60 (tot hiertoe loopen de aant. D. II, bl. 291-464, van Dr. R. Westerhoff, welke allezins blijken dragen van kunde en belezenheid); 4. het ontstaan der veenen, bl. 61-128; 5. het ontstaan van den aangeslijkten grond, bl. 129-250 (de hiertoe behoorende aanteekeningen worden nog gewacht).
Deel II, zonder het Voorberigt en de Aant., 290 bladz. sterk, behelst de 2e afdeeling, of de Geschiedenis der natuurlijke veranderingen van de kusten der Noordzee, bepaaldelijk: 1. voor de Christelijke tijdrekening, bl. 1-8; 2. de Noordzeekusten, in het begin der Christelijke tijdrekening, bl. 9-50; 3. overzigt van de veranderingen, met de kusten der Noordzee Gedurende en Sedert de middeleeuwen voorgevallen, bl. 53-290. Volgt nu hierop eene derde afdeeling, of
Deel III, als Geschiedenis der Watervloeden, dan zal men, in verband met den titel, niet eene opgave van alle vloeden verwachten, maar, zoo als Afd. 2, Hoofdst. 3, de kusten volgende, een goed overzigt gaf van de veranderingen, welke derzelver bijzondere deelen ondergaan hadden - een soortgelijk overzigt van de uitwerkselen van die watervloeden, welke wezenlijke veranderingen, in de kusten veroorzaakt, hebben voorafgegaan, gelijk het Werkje door den Heer J. de Kanter, Phz., over den watervloed van 1808 uitgegeven, van eene natuurkundige beschouwing van de Oorzaken der Watervloeden. - Zeer veel van hetgeen thans in dit Boekdeel wordt aangetroffen, zou op die wijze hebben moeten wegvallen; want, veel komt er in voor, hetgeen men reeds uit het 2e Deel weet; veel, hetgeen in het geheel niet tot het onderwerp behoort;
| |
| |
b.v. bl. 51, dat de Heer Detlev, Burgemeester te Tönningen, die zich, bij den vloed van 1436, in eene badkuip op weg begaf om zijne vrouw te redden, doch daarmede een zeereisje deed, bl. 82; dat 43 varkens aan den Egmonder dijk aankwamen op een' mesthoop, welke heel uit het land van Putten was weggespoeld, en meer soortgelijks, bl. 86, 182, 240 en t.a. pl., hetwelk geene merkwaardige veranderingen in de Noordzeekusten te weeg bragt, die hier toch hoofdzaak waren. Dáárom alleen kunnen wij vrede hebben met het berigt, bl. 83, dat in 1570 Friesche Veenlanden, met huizen en al wat deze bevatteden, rond dreven, eenige stukken zelfs heel naar de Provincie Utrecht, alwaar zij zich als heuvels te Maarseveen en elders weder vastzetteden. ‘De eigenaars van de weggedrevene gronden verlangden daarna hun land terug; men maande hen aan, hetzelve binnen 24 uren weder weg te halen, dewijl de bezitters van de daardoor overdekte velden hunnen grond moesten gebruiken; daar zulks echter onmogelijk was, bleef het land liggen, waar de vloed het heêngespoeld had.’ bl. 88, dat een stuk lands, met een huis omringd door berken, daarop, uit Groningerland kwam aandrijven, en in Reiderland, digt bij eene kerk, weder vast raakte, waarover een geschil ontstond, hetwelk de regter besliste, door te bepalen, dat de eigenaar van het land aan den bezitter van het huis zoo veel door koop zou afstaan, als deze tot het bouwen van een nieuw huis en tot deszelfs leem noodig had,’ en m.d.; want, terwijl zoodanige, behoorlijk met regtsacten gestaafde, gedaanteveranderingen, den geschied- en oudheidkundige bedachtzaam moeten maken, en wenken behelzen, om wel te onderzoeken, of de heuvelen in zijn land niet van elders kunnen aangedreven zijn, bezitten zij nog de bijkomende verdienste, dat zij leering behelzen voor advokaten en regters; iets, dat te dezen dage niet overtollig zal worden gerekend, wanneer men in het oog houdt, dat na de vaststelling der geprojecteerde regterlijke organisatie, de bedeeling des regts wederom bij voorkeur aan patriciërs of aristocratische familiën zal worden toevertrouwd, en dat het dus van belang is, het volk van dezer meerdere wijsheid te overtuigen door proeven, welke Regters op zigt tevens wel ad notam mogen nemen.
Wij ontkennen in geenen deele, dat in het Werk zeer veel belangrijks wordt aangetroffen; maar wij bejammeren het, dat bij deze Geschiedenis der Watervloeden geen vast plan is gevolgd, geen bepaald doel in het oog gehouden. De Vertaler noemt haar een welgeordend overzigt van de veelvuldige, soms ontzettende, watervloeden, welke de zee, ook vooral aan ons Vaderland, als zoo vele rampslagen heeft toegebragt.’ Dit is wel in overeenstemming met den titel, maar evenwel niet juist; want wij vinden hier
| |
| |
ook berigten van stormwinden en onweders, bl. 52, 65, 75, 100, 107 enz. en van aardbevingen, bl. 101, 289 enz., Zonder watervloeden; en van overstroomingen, Niet door de zee veroorzaakt, zoo als de rivieroverstroomingen, bl. 56, 57, 103, 161, 166, 364 enz., de ijsvloeden, bl. 77, 159, de sneeuw en regenvloeden, bl. 77 enz., de waterhoos, bl. 75. De uitdrukking: kusten der Noordzee op den titel, moet mede niet te sterk gedrukt worden, daar kusten in den zin van kustlanden nog niet ruim genoeg is, wanneer men gebeurtenissen ziet opgenomen uit Saxen, bl. 39, Thuringen, bl. 50, Italië, bl. 147 enz. En welgeordend is het overzigt alleen in zóó ver, als er streng de tijdorde bij in het oog is gehouden. Het geheel is eigenlijk niet veel meer dan eene zorgvuldige, dikwerf te zorgvuldige, aaneensnoering der berigten aangaande waterrampen, welke sedert meer dan 20 eeuwen de kustlanden der Noordzee getroffen hebben, voor zoo veel de Schrijver die berigten kende.
Sedert meer dan 20 eeuwen zeiden wij, in plaats van het: sedert den Cymbrischen vloed, op den titel, welke tijdsbepaling waarlijk zeer vreemd is aan het hoofd van een Werk, hetwelk begint met de verklaring, ‘dat wij van den Cymbrischen vloed eigenlijk niets weten, en dat het verwondering moet baren, dat deszelfs bestaan zóó algemeen en zóó zeker geloofd wordt,’ bl. 3. Sedert de Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden, ten jare 1814, onder hare Verhandelingen, D. II, St. 1, bl. 185, Corn. Nozemans bedenkingen over den zoogenaamden Cymbrischen vloed uitgaf, zal dit laatste ook in Nederland wel het geval niet meer zijn geweest.
Dat voorts de Schrijver opnam, hetgeen hij aantrof, blijkt, deels uit de ongelijkheid der berigten aangaande de vloeden, deels uit het opnemen van bijzonderheden, welke, onzes inziens, den toets des gezonden verstands niet kunnen doorstaan. Of is het geene ongelijkheid, dat aan den, gewis ontzettenden, vloed van 1717, niet minder dan 62 bl. (196-256) worden toegewijd, terwijl in de daarop volgende 107 bladz. ten minste 40 vloeden worden afgehandeld, welke in de volgende 100 jaren plaats hadden, waaronder er (b.v. 1775, 1776, 1808) toch ook waren van vreesselijke uitwerking? Is het oordeelkundig, wanneer men schrijft, zoo als bl. 77: ‘De winter van 1564 leverde zulk eene verbazende hoeveelheid sneeuw op, dat bij de opdooi alles onder water liep, zoodat de menschen op zolders moesten vlugten, hoewel er desniettegenstaande nog velen, benevens eene menigte vee verdronken, terwijl ook de dijken veel leden; het geheele land geleek, gedurende 5 of 6 weken, eene zee. De “Chron. Agathense,” welke dit berigt mededeelt, noemt (Nb.) geene plaats. Waarschijnlijk trof Noord-Holland die ramp, daar er (NB.) in de beschrijving van Enkhuizen ook gewaagd wordt van eene harde vorst en sterke
| |
| |
opdooi, met vermelding, dat het ijs zich door den Zuiderdijk schoof en twee Zoutkeeten vernielde.’? Zal men geloof vinden, wanneer men verhaalt, zoo als bl. 82: “Verscheidene huizen in Noord-Holland, op veengrond staande, geraakten vlot. Bij Schagen dreef een derzelve door de sluis naar den dijk, alwaar deszelfs bewoners eerst, door het toeroepen van de op den dijk staande aanschouwers, hunne zeldzame scheepvaart vernamen.’ Bl. 83: ‘In den omtrek van Vollenhove dreef een huis met schuur en oven, door boomen omringd, eene halve mijl weg, zonder dat de bewoners het minste bespeurden, die bij het aanbreken van den morgen zeer verwonderd waren, dat zij zich op eene hun geheel vreemde plaats bevonden;’ ald. ‘Bij Makkum zeilde (NB. bij vliegenden storm) een schip van 70 lasten, met de lading, over den dijk heen, verre landwaarts in.’ Bl. 241: ‘Eene vrouw, die met haren man op een stuk hout van den Neszmer-groden naar Butforde, in het ambt Witmund, dreef, werd onderweg moeder; de man stak het kind onder zijne kleêren, en kwam met hetzelve en de moeder behouden aan;’ enz., enz. Door dit een en ander is het Boekdeel zwaarder, en daardoor duurder, geworden dan behoefde; maar tevens ook minder belangrijk voor eigenlijke beoefenaren van Geschiedenis, Natuur- en Oudheidkunde. Misschien was het evenwel niet zoo zeer bestemd voor dezen, als wel voor een ander publiek. Trouwens, in het Voorb. voor Dl. II, bl. v, deelt Dr. Westerhoff eene les mede, door eenen Recensent in de Leipziger Literaturzeitung vroeger aan Schrijvers gegeven, welke ons, bij het lezen van Dl. III, nu en dan onwillekeurig in gedachte kwam, en die verdient door den Gids herinnerd te worden: ‘Ein Schriftsteller, der nicht für die Flachköpfe der müssingen Lesewelt schreibt, sondern wissenschaftliche Gegenstände behandelt, muss auf die Geduld, die Zeit und den Beutel seiner Leser schonende Rücksicht nehmen.’ Die les is hier niet in acht genomen; men heeft het Boek eenen eigenen titel gegeven, - en zeker is er in ons Vaderland een publiek, hetwelk het met graagte zal ontvangen, en met belangstelling doorlezen, zonder vele aanmerkingen te maken. Voor dat publiek zijn echter de beide eerste Deelen, vooral de aanteekeningen des Vertalers, te hoog, en wil het onzen raad volgen, dan zal het zich met deze Geschiedenis der Watervloeden alleen vergenoegen. Onze meer ongunstige beoordeeling is een gevolg van de verwachtingen, welke het door Dr. Westerhoff vertaalde bij ons had opgewekt, en dus van meerdere bekendheid met de beide eerste Deelen.
Misstellingen zouden wij verscheidene kunnen aanwijzen, zoo als bl. 31 en 36, waar gesproken wordt van binnendijken, ofschoon de landen werden buitengedijkt; bl. 40 en 44, waar van de Vier
| |
| |
Ambachten wordt gezegd, dat zij te zamen tegenwoordig Zeeuwsch Vlaanderen uitmaken. Alleen de Oostelijke helft van Zeeuwsch Vlaanderen bestaat toch uit 2 der 4 Ambachten; de beide andere Ambachten behooren nog tot Vlaanderen enz. Wij hebben tot zoodanige aanwijzing evenwel noch tijd, noch lust. Slechts één punt willen wij ten slotte aanroeren. Bl. 349 wordt in den tekst gezegd, dat men, ten jare 1808, in Vlaanderen de geledene schade berekende op ƒ6,118,000; in de aanteekening lezen wij: ‘vermoedelijk eene 0 te veel.’ De Vertaler kende zeker het Werkje van den Heer J. de Kanter Pz., te Middelburg, over den vloed van 1808, niet; want anders had hij die aanteekening gewis terug gehouden. Deze berekende, bl. 67, 68, de schade, op grond van een afschrift van het algemeen verslag door den Heer Faipoult, Prefect van het Departement der Schelde, aan het Fransch Gouvernement opgezonden, op ‘niet minder dan zes millioenen, honderd en achttien duizend guldens’ aldus met woorden uitgedrukt.
TRANSISALANUS.
|
|