| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
De Wandel met God in de Gemeenschap met onzen Heer Jezus Christus, door J. Corstius, Predikant te Amsterdam.
Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1835 en 1836. Twee Deelen.
De Eerw. Corstius behandelt in dit geschrift een hoogst belangrijk onderwerp, van zeer ernstigen en stichtelijken aard. Het is: de vreeze Gods, als die ons hart en gedrag altijd besturen moet, en wel door naauwe en teedere geloofsverbindtenis met onzen Heer Jezus Christus, in liefde tot - eenswillendheid met - en gehoorzaamheid aan - God: - of wel korter en misschien volledig genoeg uitgedrukt: ‘de echt Christelijke Godsvrucht.’ Wij vertrouwen, dat de Eerw. Schrijver zich met deze onze omschrijving van den titel, door hem aan dit zijn Boek gegeven, zal kunnen vereenigen; en wij meenen door dezelve aan onze lezers duidelijker gemaakt te hebben, welke de hoofdinhoud dezer beide Deelen zij, en wat zij dus hier mogen verwachten te vinden, dan de min eigenlijke benaming van Wandel met God In de gemeenschap met onzen Heer Jezus Christus dit kan.
Wij willen ons getroosten, de opgave van den inhoud der verschillende hoofdstukken, gelijk wij die hier voor elk Deel aantreffen, af te schrijven, ten einde onzen lezers nader te doen zien, wat zij in dit Boek vinden zullen. Elk Deel bevat twaalf Hoofdstukken. De opschriften van het Eerste Deel zijn de volgende: Ie Hoofdstuk: De mensch in zijne verwijdering met God. IIe Hoofdstuk: Treurige gevolgen der verwijdering met God. IIIe Hoofdstuk: De gevallen mensch, een voorwerp van Gods liefde en zorg. IVe Hoofdstuk: Hoe de oude heiligen met God wandelden. Ve Hoofdstuk: Abraham, de Vriend Gods en zijn geslacht. VIe Hoofdstuk: Mozes en David. VIIe Hoofdstuk: Iets over de Psalmen, als uit en tot het hart sprekende. VIIIe Hoofdstuk: Proeve eener beschouwing des hemelsgezinden wandels van onzen Heer Jezus Christus. IXe Hoofdstuk: Heiligen des Nieuwen Verbonds, die met God wandelden in navolging van Christus. Xe Hoofdstuk: De gemeenschap
| |
| |
met Christus. XIe Hoofdstuk: Kenmerken en vruchten uit de gemeenschap met Christus voortvloeijende. XIIe Hoofdstuk: Weldaden der gemeenschap met God en Christus.
De inhoud van de twaalf Hoofdstukten van het Tweede Deel wordt aldus opgegeven: Ie Hoofdstuk: De uitnemendheid der kennis onzes Heeren Jezus Christus. IIe Hoofdstuk: Verdere overweging van Jezus dierbaarheid. IIIe Hoofdstuk: Iets over de zedenleer des Ouden Verbonds. IVe Hoofdstuk: De zedenleer des Nieuwen Verbonds. Ve Hoofdstuk: De verheerlijking van God, het groote doel van den wandel met Hem. VIe Hoofdstuk: De invloed des gebeds op de beoefening van ware Godzaligheid. VIIe Hoofdstuk: De Heilige Geest, als de groote Leermeester der gebeden. VIIIe Hoofdstuk: Het geloof, dat de wereld overwint. IXe Hoofdstuk: De hope der heerlijkheid. Xe Hoofdstuk: De Liefde is de beste Gave. XIe Hoofdstuk: De broederlijke liefde in de gemeenschap der Heiligen, en Christelijke verdraagzaamheid. XIIe Hoofdstuk: De ware Godsvrucht niet strijdig met de zorg voor ons tijdelijk leven.
Wij behoeven slechts te verwijzen op den dáár medegedeelden inhoud van dit geschrift, om onze lezers te doen toestemmen wat wij reeds zeiden, dat dit Boek van eenen hoogst ernstigen en stichtelijken aard is. De Eerw. Amsterdamsche Predikant levert hier veel en velerlei lezenswaardigs. Velen vinden hier omtrent het een en ander uit het Oud en Nieuw Verbond aanmerkingen, wenken en leeringen, welke hun hoogst belangrijk en nuttig kunnen zijn. Voor vele lezers is in deze beide Deelen heilzaam voedsel voor verstand en hart te bekomen; ja, wij kunnen ons zeer wel een aantal echt godsdienstige, waarlijk brave en gemoedelijk naauwgezette menschen, van onbesproken, goeden en eenvoudigen zin des harten denken, welke met den inhoud van dit geschrift van den Eerw. Corstius hoogst ingenomen zijn. Wij willen gaarne nog verder gaan, door dit Boek ruimschoots, als eene stichtelijke lectuur, in vele Christen-huisgezinnen aan te bevelen. Wij hebben toch in hetzelve niets aangetroffen, hetwelk stellige aanleiding geven zou, om zich eene valsche Godsdienst en, in den groven zin des woords, een verbasterd Christendom te droomen. De Schrijver is zelfs geheel afkeerig van al wat de echte praktijk des Christendoms zou benadeelen; hij ijvert hier en daar zeer nadrukkelijk tegen hetgeen men een lijdelijk Christendom noemt: ja, hij is er bij alle gelegenheden op uit, om zijne lezers te doen opmerken, dat alle gezond denkbeeld, aangaande hetgeen hij wandel met God in de gemeenschap met onzen Heer Jezus Christus noemt, geenerlei wanbegrip en vooroordeel toelaat, welke regtstreekschen of zijdelingschen schadelijken invloed hebben zouden op deze ongeveinsde en standvastige beoefening van het Christendom met hart en wandel.
| |
| |
Hoe gaarne gingen wij in dien toon van welgevallen over dit Boek met ons beoordeelend verslag voort! Het jammert ons inderdaad, om het vele goede in hetzelve voorhanden, en om der stichting wil van vele braven en eenvoudigen, reeds uit hetzelve opgedaan, dat wij dat kunnen noch mogen. Het is toch niet dan na een zeer onpartijdig onderzoek, dat wij, als in weerwil van ons zelve, betuigen moeten: wanneer wij ons op het standpunt van meer deskundige beoordeelaars van dit Geschrift van den braven man stellen, en wanneer wij hetzelve toetsen aan de regelen van een juist en bondig oordeel, van waarlijk goeden smaak en stijl, van gezonde uitlegkunde en heldere voordragt der waarheid, dat hetzelve veel te wenschen overlaat. Hoezeer dus ook de Schrijver zich, in het Voorberigt vóór het Tweede Deel, op den ons onbekenden beoordeelaar van dit zijn Boek in de Godgeleerde Bijdragen van 1836; Xe Deel, 2e Stuk, bl. 268 tot 286, gebelgd toont; wij moeten het dáár gevelde en met bewijzen gestaafde min gunstige oordeel over dit geschrift van den Amsterdammer Leeraar, in zijn geheel, onderschrijven: en, hoe welmeenend de man ook zijn moge, en hoe stichtelijk in zekeren zin zijn Boek voor sommige lezers kan geacht worden, wij zien ons genoodzaakt, hem en het publiek aan te wijzen, wat noodeloozen omslag, wat duistere voordragt, wat ondoelmatig gebruik van Bijbelteksten, en alzoo niet te bewijzen stelling, wij hier te midden van het geroemde goede aantreffen. Wij achten ons wel verpligt, deze min aangename uitspraak met voorbeelden te bevestigen, maar rekenen ons niet gehouden in ons Tijdschrift dat met die breedvoerigheid te doen, als zulks in het straks genoemde, uitsluitend gewijd aan de beoordeeling van geschriften tot de Godgeleerde wetenschappen behoorende, geschied is.
Behoeven wij, na de opgave van den hoofdzakelijken inhoud in de verschillende Heofdstukken hier voorkomende, onzen lezers wel bijkans meerdere bewijzen op te geven, dat in dit geschrift eene noodelooze omslagtigheid heerschende is? Of kunnen de onderwerpen in de eerste zeven Hoofdstukken van het Eerste Deel voorkomende, te zamen meer dan de helft van dat Deel uitmakende, waarlijk gezegd worden tot het groote onderwerp, volgens den titel te behandelen, in zoo volstrekt verband te staan, dat zij hier niet zeer wel zonder eenige schade konden gemist worden? Wij willen toestaan, dat zij te zamen als eene inleiding voor dit Werk, in een kort bestek voorgesteld, doelmatig kunnen geacht worden. Maar wanneer ik den wandel met God, niet vooral, maar uitsluitend, in gemeenschap met onzen Heer Jezus Christus wil leeren kennen en aanbevelen: wat naam kan het dan anders dragen, dan dien van wijdloopigheid, welke geheel noodeloos is, wanneer
| |
| |
ik een vierde gedeelte van het geheele Werk besteed aan eene aanwijzing, waarin de verwijdering van God bestaat en welke hare treurige gevolgen zijn; hoe de gevallen mensch een voorwerp van Gods zorg en liefde zij; hoe de oude heiligen met God wandelden; welk een vriend Gods Abraham was; hoe zich zijne nakomelingen gedroegen; wie Mozes en David geweest zijn, en hoe de Psalmen uit - en tot - het hart spraken. Als in het voorbijgaan zij hier gevraagd, of Abraham, Izaäk, Jacob, Jozef, Mozes en David ook niet tot de oude heiligen, van welke in het IVe Hoofdstuk was gesproken, behoorden. Wij herhalen nog eens, dat wij wel in dit een en ander veel schoons en goeds aantroffen; maar met dien wijden omslag behoorde dit alles, dunkt ons, bij het hier te behandelen onderwerp, geheel en al niet. Hetzelfde merken wij aan van hetgeen wij in het Tweede Deel van de zedeleer des Ouden en Nieuwen Verbonds, in twee afzonderlijke Hoofdstukken, vermeld vinden. Maar wij zouden te breedvoerig worden in onze beoorgdeeling, wanneer wij met meer andere voorbeelden deze breedvoerigheid, welke aan het onderwerp, hetwelk hier behandeld wordt, eer afbreuk dan voordeel doet, wilden staven. Men sla het Boek open, waar men verkiest, en men zal zoowel in de zaken, welke men hier aantreft, als in den stijl, in welken die hier behandeld worden, de billijkheid van onze klagte over doel- en noodelooze wijdloopigheid ontwijfelbaar opmerken. Ja, wanneer wij al hetgeen hier voorkomt in deszelfs verschillende deelen overzien, komen wij op het vermoeden, dat al deze vier en twintig Hoofdstukken onderwerpen ontwikkelen, elk van welke misschien vroeger voor eene afzonderlijke predikatie des Eerw. Schrijvers gediend hebben, en nu alzoo tot één geheel zijn zamengebragt, hetwelk deze Boekdeelen vullen moest.
Er heerscht in dit geschrift verder eene duistere voordragt. Wij betuigen den Eerw. Corstius, dat wij hem dikwerf niet begrepen. Wij lazen en herlazen, en konden telkens den zin niet vatten. Wij meenen die duisterheid vooral bespeurd te hebben in die Hoofdstukken van het Eerste Deel, welke gewijd zijn aan de voorstelling van hetgeen de gemeenschap met Christus zij en in zich sluite; van de kenmerken en vruchten derzelve; en dan weder van de weldaden der gemeenschap met God en Christus. Het schijnt ons toe, dat de veelheid der woorden, het opstapelen van denkbeelden en Bijbelteksten, de min logische voordragt, het gebrek aan juiste beschrijving en behoorlijke bepaling van hetgeen wij door die gemeenschap met God en Christus te verstaan hebben, en wat wij meer konden noemen, die duisterheid en onbestemdheid veroorzaken. Zoo bleef het ons, na herhaalde lezing, geheel onduidelijk wat onderscheid er tusschen de vruchten en de weldaden der ge- | |
| |
meenschap met God en Christus besta. Ja, veel, hetwelk tot de laatstgenoemde gebragt wordt, scheen ons toe, tot den aard der gemeenschap met Christus zelve te behooren. Wij zouden geheele bladzijden moeten afschrijven, om het een en ander op te helderen: daarom verzoeken wij onzen lezers liever eene en andere op te slaan, b.v. bl. 182 en 183, 204 en 205; en wij houden ons verzekerd, dat nadenkende lezers hier een aantal uitdrukkingen, verklaringen en aanhalingen uit den Bijbel vinden, welke ieder op zich zelve nadere verklaring behoeven, hoe dezelve hier te pas komen, en wat zij tot de daargestelde zaak afdoen.
Ook in het Tweede Deel troffen wij telken reize diezelfde duisternis aan. Het tweede Hoofdstuk valt voor ons open. Het bevat de verdere overweging van Jezus dierbaarheid. Wij willen een enkel voorbeeld aanhalen. Om op te helderen, dat Jezus onze voorspraak genoemd wordt en dat Hij voor ons bidt, lees ik hier bl. 30. Na acht regelen gebezigd te hebben, om te zeggen, dat wij aan geene eigenlijk gezegde voorbede moeten denken: ‘De meening van Paulus is alleen, dat Jezus in den hemel de belangen zijner Gemeente behartigt, gelijk de Hoogepriester die van Israël in den heiligen Tempel. (?) Het is eene tusschenkomst zijner liefde en almagtige zorg voor de geloovigen, gegrond op en de vrucht zijnde van zijn verzoenend lijden en sterven, als een offer voor onze zonden. Door deze tusschenkomst, waaraan het denkbeeld eener eigenlijk gezegde voorbidding niet noodzakelijk verbonden is, en van welke de wijze en aard ons in de H.S. niet nader bepaald wordt, zorgt Jezus, dat het heil, door Hem verworven, door allen, die in Hem gelooven, met de daad en in al deszelfs omvang genoten wordt enz. enz.’ En verder: ‘op dat altaar der verzoening moeten onze gebeden liggen, zullen ze een aangenaam reukwerk zijn voor God.’ (Openb. VIII:3) enz. enz. Wij vragen niet alleen: waar lezen wij het meeste van het hier ter nedergestelde toch ergens in den Bijbel? Maar wij durven het aan ieders oordeel, indien gezond en onbevangen, overlaten, of deze ontwikkeling heldere voorstelling der hier voorkomende zaak mag heeten. En zóó ging het ons telken reize. Wij lazen slechts weinige bladzijden, in vergelijking van de ontelbare, op welke wij ons moesten vragen: welken bepaalden zin wij aan deze en gene ontwikkeling, verklaring en uitdrukking moesten hechten?
Eindelijk tot eene proeve van ondoelmatig gebruik van Bijbelteksten en daardoor niet te bewijzen stelling, kiezen wij het achtste Hoofdstuk, ten opschrift hebbende: de Heilige Geest, als de groote Leermeester der gebeden. Wij meenen dit opschrift reeds zonderling te mogen noemen, en tot velerlei misbruik en verkeerde voorstelling geeft het aanleiding. Wij kennen ook niet één gezegde uit
| |
| |
den Bijbel, hetwelk ons grond geeft de hier bedoelde waarheid aldus uit te drukken. Wel is waar, wij behoeven tot het wèl bidden ook den verlichtenden en heiligenden invloed van den Geest van God en van Christus, den Geest der waarheid, des geloofs en der heiligmaking, den Heiligen Geest: wij zijn er verre af om dit te ontkennen. Maar wanneer wij nu dien invloed van Gods en Christus Geest ook tot wèl bidden door middel van de prediking des woords, de regte kennis en beoefening van het Evangelie moeten ontvangen, hetwelk de Eerw. Corstius in dit Hoofdstuk zelf erkent; dan meenen wij voor ons het beter te zijn, zich te onthouden van alle uitdrukkingen en voorstellingen, die het misbruik dezer leer, welke ons ééniglijk tot ootmoed en dankbaarheid stemmen moet, zouden kunnen in de hand werken. Beroept de Schrijver zich hier op Rom. VIII:26b, gelijk hij schijnt te doen, wij zouden wel willen weten, wat ander redelijk denkbeeld aan deze woorden van Paulus te hechten zij, dan dit: ‘Bevindt de ware Christen zich in zoodanige duistere omstandigheden, dat hij niet weet wat te bidden, zoo als het behoort; kan hij dat onder geene woorden brengen; - dat leert hem zijne echt Christelijke gezindheid, geene stellige wenschen uiten, maar alleen het bezwaard gemoed in Gode welbehagelijke zuchten ontlasten.’ Men zie Bosveld, Van Der Palm en anderen. Lezen wij hier verder, dat Jezus zelf menschen, die boos zijn, vermaant, den Hemelschen Vader, om zijne goede gaven, om den Heiligen Geest te bidden, en meent de Amsterdammer Leeraar, dat dit bidden door Jezus, Matth. VII:11, verg. vs. 7 en Luc. XI:13, bevolen wordt: dan verzoeken wij hem hier den Griekschen tekst na te lezen, en hij zal overtuigd worden, dat dit hier niet geboden wordt. Men grondt die stelling op de verkeerde vertaling, die ze of er Hem om bidden; terwijl in het oorspronkelijke slechts staat: die Hem bidden. Wij meenen hier dan door onzen Heer alleen toegezegd te zien: ‘dat de Hemelsche Vader veel meer dan aardsche Vaders genegen is, het gebed te verhooren; en, wat Hij ook geven of onthouden moge, op het welgestemd gebed, aan hetwelk vooral de onderwerping van eigen' wil aan Gods wil nooit ontbreekt, den Heiligen Geest (bij Mattheus genoemd) goede gaven bij uitnemendheid, altijd geeft.’ Wij gaan stilzwijgend voorbij de aanhaling van Zach. XII:10a, daar de Schrijver zelf door de verklaring der woorden: Jehova zal over hen uitstorten den geest der genade en der gebeden, dat is: Zulk een' geest, die hen tot God deed wederkeeren, en hen om genade en schuldvergijffenis zou doen bidden, genoeg aantoont, dat ook deze tekst hier geenszins doeltreffend is. Zullen wij alzoo voortgaan? nog een en ander althans. Na de teksten te hebben aangehaald, Rom. XV:13 en Efes. III:16, zegt de Schrijver: ‘Mogen wij op hetgeen de Heilige
| |
| |
Schrift in deze getuigenissen spreekt, volkomen staat maken, dan blijkt het van zelf, dat de Heilige Geest onze Leermeester is tot een vrijmoedig en geloovig gebed.’ Wij begrijpen volstrekt niet, hoe de Schrijver wederom uit deze Apostolische gezegden deze zijne stelling afleiden kan; tenzij per millesimam consequentiam, en dan nog niet in den zin, welken hij doorgaande aan deze zijne uitdrukking schijnt te hechten. Wij lezen eindelijk hier: ‘De discipelen vroegen den Heer: leer ons bidden! dit moet ook onze vraag zijn, en Jezus zal het ons leeren door zijnen Geest, die zich daartoe bedient van zijn Woord, hetwelk eene kracht Gods is tol zaligheid een iegelijk die gelooft.’ En nu worden wij verder bepaald ‘bij het gebed des Heeren, hetwelk ons, door de zorg des Heiligen Geestes, in geschrift is nagelaten;’ zegt de Schrijver. Dit laatste worde door ons aangenomen, in welken zin de Eerw. Corstius zulks ook moge verkiezen; het geeft ons altijd regt om te vragen: of hij dit Hoofdstuk niet met meerdere naauwkeurigheid had kunnen betitelen: onze Heer Jezus Christus, de groote Leermeester des gebeds. En alzoo zal alles, wat wij in dit Hoofdstuk aantreffen, in redelijken Bijbelschen zin opgevat, met weinige woorden hierop nederkomen: wij moeten leeren bidden in den geest van onzen Heer Jezus Christus, die ons daartoe het beste voorschrift heeft gegeven. In dat gebed is zijn Geest, de Heilige Geest, heerschende; en wie zóó leert bidden, wordt door dienzelfden Heiligen Geest geleid en bestuurd in zijn bidden. Dit hebben wij noodig, zal ons gebed Gode kunnen behagen, het regte bidden zijn; en wij alzoo groote stof tot ootmoedige dankerkentenis, dat onze Heer alzoo ons in - en door - zijnen Heiligen Geest leert bidden.
Maar genoeg; wij herhalen ons leedwezen, dat wij, in weerwil van het stichtelijke van dit Boek, deze aanmerkingen op hetzelve niet hebben kunnen terug houden, en wenschen hartelijk, dat ook dit Geschrift van den Eerw. Corstius zoo veel nut stichte als hetzelve vermag.
|
|