De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |
Euthymia. - Bijdragen uit het gebied der Zede- en Letterkunde, verzameld door J.A. Bakker, J. van Harderwyk, Rzn. en G. van Reyn. Eerste Stuk. Rotterdam, H.W. van Harderwijk en S. van Reyn Snoeck. 1837. x en 120 bl.‘Immers kan een uitgestrekt en vruchtbaar veld, mits met een goed doel, en door niet ten eenemale ongeoefende handen, niet te veel bearbeid en bezaaid worden? Geene poging om mede te werken tot veredeling der harten en verrijking van het verstand onzer medemenschen kan immers als geheel overtollig worden aangemerkt?’ Beide deze perioden zijn in het Voorberigt te regt met een Vraagteeken gedrukt, ofschoon het duidelijk is, dat de Verzamelaars van de beleefdheid der Lezers neen ten antwoord verwachten. En toch zou op de eerste vraag dit antwoord eene zonde tegen alle natuurkennis zijn, en op de tweede veeleer de wedervraag passen: waar men dan met de vergeefsche, mislukte, verkeerde en ijdele pogingen blijven moest? Uit beleefdheid echter, om den Verzamelaars hun spel niet te bederven, plaatsen wij bescheidenlijk achter hunne Vraagteekens nog een Vraagteeken, en gaan verder. Euthymia bevat bijdragen uit het gebied der Zede- en Letterkunde, die ter bevordering moeten strekken van blijmoedigheid, effenbaarheid en gerustheid van geest, kalmen zielevrede, zuivere levensvreugde. Deze strekking is wel het minst duidelijk in het sombere stuk van Nodier, Over het aanstaande einde van het Menschelijk Geslacht, met de meer verstandige, maar niet minder droefgeestige, Aanmerkingen van den Heer J.A. Bakker, en in de bijdrage des Heeren J.W. Sluiter, de Geschiedenis van Karel van Anjou en de Siciliaansche Vesper behelzende. Dienstiger ter bereiking van het voorgestelde doel, zou het stuk, van den Heer Harderwijk, Levensvreugde getiteld, zijn, indien het, in plaats van schitterende, maar niet altoos doordachte zinsneden, eene heldere voorstelling van de zaak zelve mogt bevatten. De Schrijver beijvert zich, om de stelling van Pestalozzi te staven: ‘dat de aarde voor ons een hemel is, als wij vrede zoeken, regt doen en weinig begeeren;’ maar, met allen eerbied voor | |
[pagina 105]
| |
dien beroemden man, zou het betoog des Heeren Van Harderwijk veel in ordelijkheid hebben gewonnen, indien deze de zaken omgekeerd, en matiging der begeerten, en regtvaardigheid voor vredelievendheid had doen gaan. Uit de beide eerste deugden vloeit de laatste met hare noodzakelijke wijzigingen voort. Stijl en gedachten van den Heer Van Harderwijk hebben iets zwevends. Van tijd tot tijd springt hij als het ware op de schouders van beroemde mannen, en laat zich daarop als op stelten ronddragen. Het gezag van voortreffelijke denkers geeft, wel is waar, aan ieder betoog klem; maar eigen denken van den Schrijver of Spreker moet voorafgaan, en hunne uitspraken moeten zijne gevolgtrekkingen als het ware te gemoet komen. Verhandelaars, die zulke aanhalingen al te drok bezigen, maken voor den hardnekkigen en niet overtuigden toehoorder eene vertooning, alsof zij hem met steenen naar het hoofd dreigen te werpen, die zij, οἷοι νῦν βροτοί εἰσίν, niet in staat zijn te hanteeren. Aan dezelfde gebreken lijdt de andere bijdrage van denzelfden Schrijver, Eenige gedachten over den aard, de waarde en de strekking der Beschrijvende Dichtkunst behelzende. Haar ontbreekt eene naauwkeurige onderscheiding van verhalende en beschrijvende Poëzij; of liever, zij vermengt beide soorten ondereen, en de grens tusschen beschrijvende poëzij en poëtische beschrijving is nog veel minder scherp getrokken. Voor de herhaalde uitvallen tegen dusgenaamde leuningstoelpoëzij, zal het goed en nuttig zijn Het gesprek op een' Leidschen Buitensingel over Poëzij en Arbeid, in het Onderzoek en Phantasie van Prof. Geel, te lezen en te behartigen. Doch den Dichterlijken Schrijver kunnen wij eenige onbestemdheid in uitdrukking, eenige sprongen in de redenering vergeven: bij den Wijsgeerigen Schrijver moet ieder woord en iedere zinsnede juist en gepast, een noodzakelijk cijfer in de reeks wezen. En echter J.A. Bakker heeft in zijn vertoog: Liefde en Vriendschap, sierlijkheid boven juistheid van uitdrukking verkozen. Eilieve, wat beduiden definitiën als deze: ‘De liefde in hare hoogste kracht is eene betoovering;’ en kort daarop: ‘in haren hoogsten graad is zij eene ware betoovering.’ Bl. 17: ‘De jeugdige mensch begint met den eersten trap der liefde,’ dat is (bl. 16) die trap der liefde, die het meest onder den invloed der aardsche Venus staat. Maar daarvan heeft Schiller zeker niet gezongen: O dass sie ewig grünen bliebe,
Die schöne Zeit der jungen Liebe.
Onzinnig en onwijsgeerig is voorts de uitval tegen de galanterie. Haar misbruik alleen is af te keuren: zij is de schijn eener deugd, en even als beleefdheid slechts dán te laken, wanneer zij het masker eener tegenovergestelde zielsgesteldheid is. Zij is prijsselijk, | |
[pagina 106]
| |
omdat zij voortkomt uit achting voor de Vrouw als zoodanig, uit de erkentenis, dat, tot het ideaal van den zedelijken mensch, de individualiteit der vrouw, zoowel als die des mans behoort. Buitendien heerscht in dit vertoog eene subjectiviteit, die den Wijsgeer onwaardig is. Wij spreken niet van de ijdelheid, waarmede de Heer B. belooft over Vriendschap opmerkingen te zullen mededeelen, die aan Aristoteles, Cicero, Montaigne en zoo vele anderen ontsnapt zijn; maar de verdediging der niet of ongelukkig gehuwden, van diegenen, welke nimmer schijnen bemind te hebben, of nimmer een' vriend bezaten: vooral het bl. 15 geschrevene, zijn zoo vele bewijzen van de naïve opregtheid of van de ijdelheid des Schrijvers. Het reeds boven genoemde stuk van Nodier is vol van Fransche oppervlakkigheid en declamatie. De Heer Bakker heeft in zijne aanmerkingen vele valsche redeneringen van den Schrijver wederlegd. Voor het overige vindt gij eene vinnige philippica tegen het radicalisme onzer dagen, zoo als gij er velen kent en nog dagelijks leest, en zoo als gij er nog duizend zult lezen. De Schrijver ziet de toekomst donker in: maar weet dan een wijsgeerige beschouwer der geschiedenis niet, dat ieder tijdvak van veranderingen zwanger gaat? dat de strijd van het nieuwe tegen het oude, van het opgroeijende tegen het verwelkende, van het toekomstige tegen het bestaande eeuwig is? dat al die veranderingen zich in het verschiet in eenen schrikbarenden chaos vertoonen, en, met enkele uitzonderingen, wanneer zij tegenwoordig zijn, zich geleidelijk en als van zelve ontwikkelen? Wat de Schrijver voorts, bl. 53, 54, met de voorbeelden van jong of oud gestorven groote mannen bedoelt, is ons niet helder geworden. Van de drie Verzamelaars heeft ons de Heer G. van Reyn verreweg het beste voldaan. Hij is verstandig, logisch, en schoon zijn stijl van bloemrijkheid niet vrij te pleiten is, men vindt er geenen klinkenden onzin, noch valsch vernuft in. Zijne beschouwing van den man in den middelbaren leeftijd heeft enkele inderdaad voortreffelijke trekken. In de keuze der vertalingen is hij gelukkiger dan zijne medewerkers geweest. In de beide stukken van M.G. Saphir, Moederloos en Gedachten van eene Ster, door den Heer Harderwijk vertaald, vindt men, bij veel omzwaai van woorden, weinig geest en gezond verstand. De Gedachten over Gedachten, insgelijks van denzelfden Schrijver en Vertaler, zijn snediger, ofschoon al te lokaal Duitsch. Maar het beste der vier stukken van Saphir is het door den Heer Van Reyn vertaalde: Het ongeluk een Man van Geest te zijn. Met dat al blijven wij gaarne van Saphirs geest, die de dichterlijke vlugt van Jéan Paul, de naïviteit van Claudius, en het piquante van Heine mist, gaarne voor het vervolg verschoond. | |
[pagina 107]
| |
Onder de vertaalde Kernspreuken en oorspronkelijke Invallen van den Heer Van Reyn, treffen wij er verscheidene aan, die kernachtig of geestig zijn. Ten bewijze strekke de oorspronkelijke van den Heer Van Reyn: ‘De belofte van sommige kanselredenaars, ons sommige bijbelteksten te zullen ophelderen, heeft veel overeenkomst met de belofte van eenen Wisselaar: ons vijf honderd vijf en twintig centen voor eenen ouden geranden ducaat te willen geven. Wij ontvangen grooter omvang, maar verliezen in gehalte, glans en waarde tevens.’ De bloemlezing uit Borger van den Heer Van Harderwijk is verdienstelijk. Wij hopen echter, dat de Leerredenen des grooten mans nog in aller handen zijn. Is echter deze hoop ongegrond, dan moge het hier medegedeelde ter aanprijzing strekken. De bijdrage van den Heer J.W. Sluiter, Karel van Anjou in Italië is wèl gesteld: doch, onzes inziens, niet fraai, belangrijk of nieuw genoeg, om gedrukt te worden. Over het geheel is ons oordeel over dit eerste stuk van Euthymia ongunstig. Waartoe dient de vermeerdering van het getal van mengelwerken, terwijl het mengelwerk onzer bestaande tijdschriften meestal de sporen van verval en behoefte vertoont? Ook het Mengelwerk, dat wij thans aankondigden, bevat weinig meer dan de helft oorspronkelijke stukken, en onder deze eene reeds vroeger gedrukte verhandeling. Het geheel is, met weinige uitzonderingen, onbeduidend en heeft iets van hetgeen de Duitschers philisterhaft plegen te noemen. Zal echter dit eerste Stuk door andere gevolgd worden, dan wenschen wij, dat het gezond verstand van den Heer Van Reyn de overhand behoude op de poëzij van den Heer Van Harderwijk en de filosofie van den Heer Bakker. | |
Taalkundig Magazijn of gemengde Bijdragen tot de kennis der Nederduitsche Taal. Bijeenverzameld door A. de Jager. IIde Deel, 4de Stuk. Te Rotterdam, bij T.J. Wynhoven Hendriksen. 1837. 8vo. Bl. 359-526.Met dit 4de Stuk is het IIde Deel van deze belangrijke en hoogstnuttige Bijdragen voltallig. In het 3de No. van dit Tijdschrift van het vorige jaar gaven wij van het 1ste Deel en van de twee eerste Nos van het Tweede Deel een breedvoerig verslag, en kondigden in No. 12 het 3de Stuk van dit Tweede Deel aan. Wij vermeenen, dat wij thans kunnen volstaan, onzen lezer met den inhoud van dit Stuk bekend te maken. De Hoogleeraar J. Clarisse geeft hier (bl. 361-378) het vervolg van zijn Iets over de Gothische Vertaling van Philem. vs. 11-23, door Ulphilas, waarvan het eerste gedeelte in het Eerste Stukje van dit Deel voorkomt. Hier worden vs. 17 tot 23 behandeld. Het verhandelde heeft bij ons ‘de overtuiging bevorderd van het | |
[pagina 108]
| |
naauw verband der Gothische en onzer Nederduitsche taal.’ - Duidelijkheid en beknoptheid gaan hier vereenigd. - Van den Heer Mr. L. Ph. C. van den Bergh vindt men hier (bl. 380-394) het vervolg over de Verbuiging der naamwoorden, in het oud-Nederduitsch, en wel 1o. der byvoegelijke naamwoorden; 2o. der persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden; 3o. der lidwoorden en aanwijzende voornaamwoorden; 4o. der vragende en betrekkelijke voornaamwoorden en 5o. van het onbepalend lidwoord. De Schrijver belooft ons ten slotte, dat hij in het vervolg over de verdere voornaamwoorden, over de bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden, als zelfstandige naamwoorden gebruikt, zal handelen. Wij zien dit met genoegen te gemoet. Belangrijk zijn (bl. 296-426) de Opmerkingen omtrent den Gelderschen Tongval, van eenen ongenoemde. Hier wordt, met veel kennis van zaken, en zonder eenigen noodeloozen omhaal of vertooning van geleerdheid, gehandeld: 1o. Over de klankverwisselingen, die in den Gelderschen tongval plaats hebben; 2o. Over de fouten, die men volgens den tegenwoordigen staat van onze moedertaal in dien tongval meent op te merken; met aanduiding, dat vele der eigendommelijkheden, welke men nu als fouten kan aanmerken, de overeenkomst toonen met de taal onzer voorouders voor eenige eeuwen, en met de taal onzer Duitsche grensnaburen; 3o. Over eenige woorden en spreekwijzen, die de bijzondere eigendom van den Gelderschen tongval schijnen te zijn; en 4o. Over eenige benamingen van zaken, die alleen in Gelderland of het kwartier Zutphen te huis behooren. De achtingswaardige Mr. J.H. Hoeufft geeft (bl. 428-445) Ophelderingen van 36 verouderde en min gemeene woorden in den Staten-Bijbel voorkomende. De Heer Ver Huell (bl. 446-449) eene Opgave van eenige Woorden, die hij vermeent, dat uit de Maleische taal afkomstig zijn, en brengt hiertoe oorlam, baar, (nieuweling), amok of hamok, snoeshaan, amper (naauwelijks), bakkelijen, brani, topje (voor hoed) en talies (scheepsteun voor sommig touwwerk.) De voorm. Mr. L. Ph. C. van den Bergh (bl. 450-454) Eene bijdrage tot de Friesche Taal en Letterkennis. In het IIIde Stuk van dit Deel dezer Bijdragen vindt men Eenige opmerkingen, bedenkingen en vragen, betreffende de Nederduitsche taal; in dit 4de Stuk worden (bl. 456-505) antwoorden van verschillende personen (ond. and. van den Hoogleeraar Siegenbeek en van den Verzamelaar) op dezelve gevonden. De Heer A. de Jager geeft (bl. 506) eene opheldering van het woord caudsydsteenen, en toont duidelijk aan, dat het kei-steenen beteekent. | |
[pagina 109]
| |
Dezelfde levert (bl. 507-512) Eenige Aanteekeningen en Nalezing op dit tweede deel, en besluit alles met eenen zeer nuttigen en welkomen bladwijzer der woorden, welke in dit deel behandeld worden. Men ziet uit dit verslag, dat dit Stuk voor de vroegere in belangrijkheid niet behoeft onder te doen. Wij blijven alzoo dit Magazijn elken beoefenaar en beminnaar der Nederduitsche taal in gemoede aanbevelen en zullen ons hartelijk verheugen, indien het door krachtdadige medewerking onzer taalgeleerden ondersteund blijve en de Verzamelaar alzoo zich in staat gesteld vinde, om dit nuttig werk te vervolgen. Candore et Ardore. A. | |
De Herovering van Ofen, Geschiedkundige Roman, door Carolina Pichler. Naar het Hoogduitsch. In Twee Deelen. Te Deventer, bij A. ter Gunne, 1837. 1e Deel, 232 bl. 2e Deel, 238 bl.Gaarne bevelen wij hun, die, uit vroegere schriften van hare hand, het talent van Carolina Pichler leerden hoogschatten, ook dezen Roman der verdienstelijke vrouw aan. Indien hij korter ware, zoude hij fraaijer zijn: ziedaar de aanmerking, welke menige gerekte beschrijving ons ontlokte, (IIe Deel, bl. 36-51 b.v.) ja, wij wenschten naast den Vertaler te hebben gestaan, om hem bij het vervelend uitweiden over zielstoestanden toe te kunnen roepen: ‘Streep door, streep door!’ [Ie Deel, bl. 40-68 b.v.] En echter bewonderden wij vele schoonheden in den eenigzins verouderden vorm. De intrigue, hoe eenvoudig, is meesterlijk. De tegenstelling van de vriendschap van Batthiany en Szapary met die van Wattenwyl en Coigny mag inderdaad fraai heeten. De herkenning van Abdurrahman - wij willen geen' korten inhoud van den Roman geven, om den lezers het bekoorlijke der nieuwheid te laten - is eene verrassing van den eersten rang. De heldendood van den ongeloovigen Pacha van Ofen is krachtig geschetst. Szapary's edelmoedigheid jegens zijn' gevallen' vijand, den Pacha van Erd, zoude misschien nog dieper indruk maken, indien deze zich niet flaauwelijk bekeerde. Maria, eindelijk, is een meisje naar het leven geteekend; boeijend in haren ligtzinnigen misstap, belangrijk in haar zielkundig waar berouw, beminnelijk in hare verzoening met haren minnaar. Den Vertaler komt de lof toe, de ellen lange volzinnen der Schrijfster, welke weder verscheiden andere tusschenzinnen, ‘als de nesten doosjes, zoo als onze Van Effen zegt, in zich sluiten,’ te hebben verkort tot echt-Hollandsche, die ‘ongeteld, ongemeten, niet langer duren dan een' adem het harden mag.’ Wij wenschten ook te kunnen getuigen, dat zijn over het geheel goede stijl, door geene slordigheden, germanismen en onnaauwkeurigheden ontsierd werd. Wij willen hem over geene kleinig- | |
[pagina 110]
| |
heden hard vallen, als het gebruik van ze in plaats van haar, zoo voor naar, of hoe langs zoo meer in plaats van hoe langer hoe meer enz.; maar wat is hare oorspronkelijke Godsdienst, I. Deel, bl. 87, en Christelijk leger, II. Deel, bl. 146? Het is niet uit vitlust, dat wij op juistheid van uitdrukking aandringen; want wie lacht niet, wanneer hij I. Deel, bl. 4 leest: ‘dat de zielen der meisjes, die als verloofden sterven en op eenzame plaatsen komen dansen, eene ontzettende begeerte hebben naar levendige (in plaats van levende) mannen?’ Wie begrijpt, zoo hij geen Hoogduitsch verstaat, wat het beteekent: ‘Pesth was veel meer teruggelegen?’ II. Deel, bl. 107. verspitst, - eene gedachte vervolgen, - ten bodem zien, - een dreigende toestand der staatkundige gebeurtenissen, - versluijerd, - iets tot een waarteeken brengen; - nadat hij zich met moeite scheen gevat te hebben, - enz.; want wij mogen geene meerdere ruimte vergen. De Vertaler heeft ons de eer gedaan, in zijn Voorberigt een gedeelte onzer beoordeeling van het Beleg van Weenen derzelfde Schrijfster over te nemen; doch hij castreerde het, door van de gerektheid, waarover wij ons in dat Werk beklaagden, te zwijgen; en dat is onheusch. Wij deden dit nu andermaal en sterker, in de hoop, dat zoo hij weder een' Roman van Mevr. Pichler mogt vertalen en ons andermaal aanhalen, hij het dan geheel zal doen. Wij stellen er prijs op van onzen tijd te zijn, en zoo wij gaarne de schoonheden huldigen in een Werk van een vorig letterkundig tijdperk, willen wij echter niet, dat men ons doe voorkomen, als waren wij blind voor zijne gebreken. De Uitgever, die door de keuze dezer Werken weinig lust tot vooruitgang toont, heeft echter ditmaal voor keurig papier zorg gedragen. De Druk doet der pers van M. Ballot te Deventer eer aan. Het vignet is meesterlijk in vergelijking met dat van het Beleg van Weenen; maar de hoofdpersonen herinneren de dagen, toen er reuzen op aarde waren: waarschijnlijk is de teekening ter Steendrukkerij van den Heer H.J. Backer zoo veel verbeterd als mogelijk was. | |
Gedichten van F.H. Greb. Te 's Gravenhage, bij S. de Visser en Zoon, 1837, 101 bladz.Aus jungen Augen sich die Welt stets neu entfaltet;
Glaubs deinen Alten nicht, sie sei mit dir gealtet.
Ein alter Vogel lernt nicht mehr; komt her, ihr Jungen,
Und singen lernt von uns, doch nicht wie wir gesungen,
Nein, immer besser zu! denn Alles muss auf Erden
Doch immer besser, auch der Sang der Vögel werden.
De Heer F.H. Greb schenkt ons in dezen bundel poëtische gedachten, in vloeijende verzen gebragt, over onderwerpen, als: Jeugd, Ouderenpligt, het Geloof, Vroeg ontslapen, De Tempel, | |
[pagina 111]
| |
Licht en Duister, bij den Uitgang des Jaars, Smart, Paschen, enz., enz. Hunne strekking is doorgaans onberispelijk, veelal lofwaardig; over het geheel ligt eene tint van vroomheid: ziedaar de goede zijde van het Boeksken. Er is weinig verheffing en nog minder oorspronkelijkheid in zijne poëzij; eenige stukken zijn slechts paraphrasen van overbekende denkbeelden, b.v. Het Geloof, Bij den Uitgang des Jaars, Troost en Onze Hoop; andere schijnen mislukte navolgingen van sommige verzen der uitmuntendste onzer jonge Dichters, als: Aan Mina, Aan Betzy, Aan Clara, Aan Maria: dit is de kwade zijde van het Boeksken. En nu heeft de Lezer reeds geraden, naar welke zijde, die van goed- of afkeuring, volgens ons gevoelen de schaal overslaat. Inderdaad, de Heer Greb noeme ons oordeel hard noch straf, er ligt een diepe zin in de regelen, welke wij tot motto kozen, en schoon ons publiek zijn vonnis niet in dezelfde woorden uitdrukt, het bewijst zijn' afkeer van alledaagsche verzen, door de onverschilligheid, die het jegens de poëzij onzes tijds en masse aan den dag legt. Kunst is weelde, en ons volk een verstandig volk: van daar zijne keurigheid op alles, wat niet tot de volstrekte behoeften behoort. Er is nog iets: men moet ten onzent zeer geniaal zijn, om langer op de versleten hobbyhorses der poëten te mogen rijden; om een luisterend oor te vinden voor de klagten over de ellenden der wereld; voor de verkondiging van het besef hoe hoog de Dichter boven deze verheven is; voor de ontboezeming der smart over verloren, gestorven of verflaauwde idealen, want ik weet waarlijk niet, of men de laatste eensklaps mist als een zakboek of horologie in een' volksoploop, of allengs ziet wegkwijnen aan eene tering, waarvan de lieve schepseltjes niet te genezen zijn, of langzaam laat uitgaan als eene nachtkaars.... Vrees niet, dat wij afdwalen; ook dit bundeltje getuigt van sombere, ik, prozaïst, zou zeggen, verkeerde levensbeschouwing; ook in deze verzen wordt gesproken van vroeg en veel, gij weet wie gaarne schrijven zoude, gewaand en vergroot lijden. Ook hier ontvangen wij eenige exemplaren der Lazareth-poëzij onzer dagen. Dichters! doet ons toch eindelijk de keerzijde van den penning zien, liever weest menschen, burgers in den edelsten zin des woords, wier hoofd en hart in deze en niet in eene denkbeeldige wereld te huis is, en uwe zangen zullen sympathie vinden! Heeft Scott dan vergeefs voor u uitgeroepen: I'd rather be a kitten and cry: Mew!Ga naar voetnoot(1) dan de schoonste poëzij ter wereld schrijven, onder voorwaarde in het gewone leven, in zaken vooral, een volslagen gebrek aan gezond verstand te toonen. De eerste schrede tot die dwaasheid is, het hoog gevoelen van uwe roeping, en wat dies meer zij. | |
[pagina 112]
| |
Nadat wij van twee vertalingen in dezen bundel, de Bouwval en het Minnelied, loffelijke melding hebben gemaakt, - de horreur Dolorida hadden wij Alfred de Vigny gaarne laten behouden, - willen wij, tot proeven van het beste, uit de Laatste Dagen deze beschrijving van een Onweder overnemen: Het uur des oogstes naakt. - Aan de onbewolkte transen
Verheft zich 't wolkenfloers en rooft de zon heur glansen;
De dag wordt nacht - een nacht, zoo als nooit menschlijk oog
Aanschouwde, alleen verlicht door 't bliksemvuur. Omhoog
Paart zich het loeijen van den wind aan 't hevig klaatren
Des donders, en omlaag het woest gerucht der waatren
Aan 't dof gerommel der vulkanen en 't geschok
Der aarde, trillende op haar assen. De oude wrok
Der elementen doet ze razen, schuimen, koken,
En wil gelenigd zijn. Zijn bedding uitgebroken,
Jaagt de opgeruide vloed, met onbetoomd geweld,
Zijn breede golven langs het weeldrig korenveld,
Ontwortelt d' eikenstam, die reeds van eeuwen heugde,
En vaak getuige was van de onschuldvolle vreugde
Des landvolks, saamvergaard in 't lommer dat hij bood.
en uit de Tempel dit couplet: ô 't Is zoo zoet den storm te ontvlieden
In 't stil en ned'rig Bedenhuis,
En troost te vinden bij het Kruis,
Als niets u troost meer aan kan bieden!
't Is zielverheffend, plegtig, grootsch,
Als orgelklank en loflied rijzen,
Om op de woningen des Doods,
Hem, die den Dood verwon, te prijzen;
Of met een ziel, van rouw vervuld,
Geknield te weenen om uw schuld!
Waarlijk, indien de Heer Greb had kunnen besluiten met de uitgave zijner Gedichten te wachten tot de individualiteit van zijn vernuft en talent zich meer zou hebben ontwikkeld en ZEd. dan uit deze stukken, waarvan een paar zeer onlangs door den Nederlandschen Muzen-Almanak algemeen bekend zijn geworden, slechts de beste bij de nog betere, die hij schrijven zal, had gevoegd, wij zouden het genoegen hebben gesmaakt, een geheel ander oordeel over zijnen eersteling te kunnen vellen.
T. |
|