De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijMathilda en Struensee, Treurspel, door Mr. A. van Halmael, Jr.Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar, 1837. 81 bl. gr. 8vo.De Heer Van Halmael deelt ons in het Voorbericht, dat zijn Treurspel voorafgaat, mede, dat hij zijn stuk voor een groot gedeelte had afgewerkt, toen hij het blijspel van Scribe: Bertrand et Raton, in handen kreeg. Verder verklaart hij ‘van den Franschen Roman, die, zoo als men hem gezegd heeft, de lotgevallen van de koningin Mathilda en haren gunsteling Struensee schetst, niet eens recht den titel te kennen’ (eene veronachtzaming, die een zoo uitmuntend geschreven boek, als La Reine et Le Favori, niet verdiende). Voorts verzekert hij van een Hoogduitsch en een ander Deensch tooneelstuk, tot dit onderwerp betrekkelijk, even weinig te weten. Hij vleit zich, dat men dit gelooven zal. Wij voor ons gelooven het gaarne, en zijn er dus verre af, den Heer Van Halmael den roem van oorspronkelijkheid te willen betwisten, waarop hij door deze verklaring aanspraak schijnt te maken. Maar niettegenstaande alles, wat hij er verder bijvoegt, | |
[pagina 96]
| |
om te verdedigen, dat hij een zoo dikwijls behandeld onderwerp koos, blijven wij het er voor houden, dat deze omstandigheid in de schatting des publieks aan zijn Werk een beslissend nadeel toebrengt; over het algemeen blijkt het uit niets meer, dat onze leeftijd Schrijvers te veel, en Dichters ((Ποιητάς) te weinig heeft, dan uit de graagte, waarmede meerderen te gelijk op hetzelfde onderwerp vallen. Naauwelijks heeft een Auteur van talent de geschiktheid van eenige gebeurtenis of persoon voor eene poëtische behandeling bewezen, of dadelijk zijn er anderen, die met deze ontdekking hun voordeel doen en uit de nieuwgevonden stof een tooneelstukje of romannetje op hunne eigen hand fatsoeneren. O wat is, om een voorbeeld te noemen, voor eenigen tijd, die arme man met het ijzeren masker in zijn graf ontrust geworden! Hoe onbeleefd hebben velen achter zijne geheimzinnige mom gekeken; hoe onbarmhartig heeft men zijne droevige figuur over de planken gesleept: hoe oneerbiedig heeft men met de nagedachtenis van zijn martelaarschap gesold! En welk eene zamenzwering van Auteurs is er nu weder opgestaan, om het slagtoffer der Koppenhaagsche zamenzwering, in effigie, weder te onthoofden! Maar heeft dan een Autheur geen regt, aan een meer behandeld onderwerp zijne krachten te beproeven? regt voorzeker! maar wij achten het alleen ongeraden. Niet wanneer de Auteur in zich de kracht voelt, om het eenvoudig verslag der geschiedenis door zijne oorspronkelijke behandeling tot de hoogte eener dichterlijke schepping op te heffen, om de bekende personaadjes met een nieuw van hem uitgaand leven te bezielen, waardoor hij op haar zijn' eigen' onvervreemdbaren stempel drukt, om, uit den gang der gebeurtenissen, situatiën van zijne vinding uit te lokken; om grooter en warer tevens, dan de Geschiedenis te zijn. Ik denk hier aan de historiestukken van Shakespeare. Hoe arm, hoe triviaal was dikwijls het onderwerp, dat zijn genie tergde! Maar hij had er zijn' magischen staf slechts over te zwaaijen, en de dorheid was in bloei en vruchtbaarheid verkeerd. Hij blies in de schaduwachtige gestalten, die de geschiedenis hem aanwees, den adem van een jong, krachtig leven; hij verhief de onbeduidendste karakters op het schoeisel van de kothurn; hij doorvlocht den historischen loop der intrigue met tooneelen van zijne fantasie, die haar verhelderden en verwarmden: ja, hoe vele Werken zijn er, die men alleen om zijne episoden kent en lief heeft! Zie, voor zulk eenen doet het er weinig toe, of een ander vóór hem op eenig persoon der geschiedenis de hand gelegd heeft. Voor hem is de schoonheid in het ideale; hij staat op zich zelven, even als de schilder, die er niet naar pleegt te vragen, hoe vele madonnabeelden er reeds vóór hem geschilderd zijn. Maar wanneer men zich voorstelt een gebeurd feit in de natuur- | |
[pagina 97]
| |
lijke orde te behandelen, zonder in eenig aanmerkelijk opzigt aan de geschiedenis te ontnemen of te geven, met het eenvoudig doel, om haar verslag in welluidende taal te kleeden, dan, dunkt ons, is het niet zonder gewigt te vragen, of niet reeds vroeger eene bekwame hand ons is vóór geweest, en of het gebeurde tot in bijzonderheden aan het publiek niet te bekend is, om groote belangstelling op te wekken. En vooral is de gemaakte opmerking van toepassing op het vóór ons liggende stuk. Naauwelijks is er eenige gebeurtenis, waarin de facta den Dichter zoo veel werks uit de handen nemen, als in de Omwenteling van 1772 in Koppenhagen. Het geheele voorval ligt voor eene dramatische verwikkeling als gesneden. Het ontbreekt niet aan het noodig gewoel van drokke en belangrijke gebeurtenissen, die elkander spoedig opvolgen. Men vindt nagenoeg het vereischt getal personen en deze juist in de gewone tragische gelederen geschaard; de liefde tusschen Mathilda en Struensee spaart de moeite, om voor den held een liefje te zoeken; beide zijn juist schuldig en onschuldig genoeg, om ons tusschen het gevoel van afkeer en mededoogen hangende te houden. Maria Juliana is geschapen, om de bête noire van een Treurspel te zijn. Rantzau is een karakter, waarvoor de geschiedenis alles gedaan heeft, wat de verdichting zou kunnen doen, om hem tot een geschikt hoofd eener zamenzwering te maken, gelijk Köller zich van zelven als een uitmuntend werktuig daartoe aanbiedt. En even zoo is het met de tijdsgelegenheid gesteld. Geene zwarigheid, om een lang tijdsverloop met kunst en vliegwerk tot een etmaal in te smelten. Het stuk begint en moest beginnen op het oogenblik der uitbarsting, en deze geschiedde even spoedig als zij wordt voorgesteld. Zoo ziet men, hoe weinige moeijelijkheden de Auteur te overwinnen had. Had dit zijne eerzucht niet moeten prikkelen, om iets meer dan het gewone te leveren? Wij kunnen zekerlijk niet met vingerwijzing bepalen, wat wij daarom hier verwacht of verlangd hadden, maar willen nogtans onze bedoeling door een voorbeeld verduidelijken. Toen wij het stuk doorzagen, kwam ons telkens, onzes ondanks, het beeld van den zwakken, uitgeputten, kindschen Christiaan VII voor den geest. Wij dachten daarbij, hoe jammer het was, dat wij deze medelijdenswaardige figuur geheel van het tooneel geweerd zagen. Welk een treffende indruk toch had tusschen de schuldige vorstin en den eerzuchtigen staatsman die ongelukkige vorst gemaakt, die, als een andere Lear, door zijne natuurlijke vrienden verlaten en mishandeld wordt! Wij konden niet nalaten ons te verbeelden, welk gebruik Shakespeare (voor wien de Heer Van Halmael onze bewondering schijnt te deelen) van zulk eene tragische situatie zou hebben gemaakt. Het is waar, | |
[pagina 98]
| |
dán ware de taak des Dichters ongelijk moeijelijker geworden; dán had de psychologie moeten uitvinden, wat het geschreven blad niet berigtte; dán had de taal der natuur en des gevoels de plaats van politieke beschouwingen ingenomen; maar dán had de Heer Van Halmael ook meer dan een nieuw stuk over een versleten onderwerp geschreven; men had vergeten, dat men Mathilda en Struensee reeds van elders kende; de lauwer ware begeerlijker, de triomf schooner geweest! Maar wij souden bijna vergeten, dat de taak des Beoordeelaars zich niet zóó ver uitstrekt, als wij ons lieten wegslepen. Want niet dát, wat men had kunnen geven, alleen dát, wat gegeven is, behoort tot het domein onzer beschouwing. Wij spoeden ons dus tot eene korte kritische ontwikkeling van het treurspel zelf, zoo als het vóór ons ligt. Het stuk speelt te Koppenhagen op den 17 en 18 Januarij 1772. De Dichter leidt ons eerst binnen het vertrek der koningin op het koninklijk slot Christiaansburg. Dáár hooren wij al aanstonds Mathilda, die wij in een gesprek met hare Vertrouwde aantreffen, op eene aandoenlijke wijze haren afkeer van Denemarken, en haar heimwee naar haar Vaderland (zij was eene Prinses van Wallis) ontboezemen. Gelukkig is de greep des Dichters, om in de uitdrukking van dat verlangen uit Shakespeare de aanroeping van Engeland te ontleenen: O Troon der koningen, o gij, gescepterd eiland,
Gij, Aard van Majesteit, gij, Mavors eigen Rijk,
Gij, ander Eden, half aan 't Paradijs gelijk;
Gij, sterkte, die Natuur zich eenmaal zelve stichtte,
Opdat ze, in haar, voor pest, noch hand des oorlogs, zwichtte;
Gij, blijde Mannenteelt, gij, Waereld in het kleen,
In 't zilver van de zee, gekast als edel steen,
En door die golven, die ten wal u moeten strekken,
Of tot een gracht, om 't huis te hoeden en te dekken,
(Gezegend plekje gronds!) beveiligd voor den nijd
Van andre Landen, min gelukkig dan gij zijt,
Mijn Engeland!
Deze klagt baant haar den weg, om haren toestand in Denemarken uitvoerig te schilderen. Aldus komt zij op hare liefde voor Struensee, die zij thans voor het eerst aan hare vriendin ontdekt. Het verdient onderscheidenden lof, dat deze expositie niet zoo gedwongen is aangebragt, als veelal het geval pleegt te zijn. Men kan niet nalaten medelijden met de ongelukkige vorstin te gevoelen, die wel haar hart niet voor den zwakken Christiaan heeft weten te bewaren, doch nogtans hare eer van alle smet zuiver heeft gehouden. Zij openbaart haar voornemen, om alle betrekking met Struensee af te breken, het hoog gezag aan hare vijandin, | |
[pagina 99]
| |
de Koninginne-moeder Juliana, af te staan en zich alleen aan de opvoeding van haar kroost toe te wijden; om zich daarin te versterken, laat zij zich hare kinderen brengen. Hoe natuurlijk dat bevel. Ga, leid het hier, mijn lief, mijn zoo aanvallig kroost.
- - - - - - - - - -
Ga, voer het hier, opdat in hunne wezenstrekken,
Ik die van mijn' gemaal, en die slechts moge ontdekken,
Opdat ik hem alleen gestadig voor mij zie,
En ieder ander beeld uit mijn gedachten vlie'!
maar daarentegen, welk een ongelukkige inval, om den jeugdigen kroonprins met eene omschrijving als deze te ontvangen? Gij, (Struensee namelijk) die geen oogenblik van zijne sponde weekt,
Toen 't pestvuur, dat de kunst in 't jeugdig bloed ontsteekt,
Opdat het later niet ons onverwacht bespringe,
En spaart het ons het licht, de schoonheid ons ontwringe,
Hem innerlijk verteerde en niet naar buiten sloeg,
Of, uitslaande, inkromp en zich zelf weêr binnen joeg.
Te midden van deze toespraak komt Struensee binnen en wordt door haar van haar besluit onderrigt. De indruk, dien dit op hem maakt, blijkt ons uit het begin van het II Bedrijf, waar wij hem in zijn kabinet op het Slot te zamen met Brandt ontmoeten. Hier is eene gelijke expositie als in het eerste bedrijf. Struensee verhaalt eerst zijne lotgevallen, schildert daarna de betrekking, waarin hij tot het Deensche volk staat, en eindigt met het voornemen der koningin mede te deelen, om hem niet meer bij zich te ontvangen. Dat hij Brandt in zijne wanhoop om raad vraagt, geeft aanleiding tot een' verrassenden trek. Deze moedigt hem aan: Door al, wat edel denkt, bereids ten Vorst gekozen,
Werdt gij Pepyn gelijk; onttroon uw' zinneloozen,
Uw' Childerik, als hij; hef, als der Franken held,
U zelv' ten zetel op en in het rijksgeweld;
Dan, breek een' echt, die van uw' wensch u blijft versteken.
Doch Struensee valt hem driftig in de rede: Houd op! Mijn' koning, die mijn' vriend zich heeft beleden,
Onttroonen! neen! daartoe zal niemand me overreden.
Hem, en met hem zijn zoon, dien 'k als mijn' zoon beschouw,
Al ware hij geen kind der aangebeden vrouw!
Neen! geef me een' andren raad.
Waarop Brandt hem bekent, dat hij hem enkel heeft willen beproeven, en in regels, waaraan men Van Halmael herkent, toeroept: Weg, weg van hier! - -
Wat gij in 't aanzijn riept, zal daarom niet vergaan,
Mathilda houdt het vast; en ging het al te gronde,
Nog beter dan dat gij een dienstknecht wordt der zonde,
| |
[pagina 100]
| |
Wat ook, zoo ge ons verlaat, verloren ga of schijn',
Het is uw eerste plicht der deugd getrouw te zijn
En 't ovrige aan 't bestel des Hemels op te dragen.
Een tooneel tusschen Struensee en Köller volgt, waarin de laatste, door de weigering van eene gevraagde gunst vertoornd, de Minister met zijne wraakneming bedreigt. Hij maakt plaats voor Rantzau, in wien men hier den sluwen Bertrand van Scribe wedervindt. Doch juist de uitwerking, die zijne verschijning maakt, toont, dat het gevaarlijk is, een onderwerp te kiezen, waarvan ons de personen van elders in een ander licht bekend zijn geworden. Het kan niet anders, of bij de vertooning moet telkens den aanschouwer de geestige rol uit Scribe's Blijspel voor den geest komen en alzoo de tragische uitwerking worden gestoord. Met dat al erkennen wij, dat de Dichter dit karakter gelijkend geteekend heeft. Geheel in Rantzaus geest is de stap, dien hij hier doet, om Struensee van zijne dwaling terug te brengen. En wie zou iets kunnen afdingen op de gelukkige regels, waarmede hij zich over des gunstelings hardnekkigheid troost en voorneemt zich nu aan de zijde van Juliana te scharen? Dat ben ik mijn belang, mijn gade en kroost verplicht;
't Geweten mompelt wel, maar dat het zwijg' en zwicht:
Want hooploos is zijn zaak; hij kan niet triomfeeren....
En doet hij 't? nu, welaan, dan zal ik wederkeeren:
'k Was nooit zijn vijand, maar - die aller vijand is,
Beklaag' zich niet van mij, wen hij mijn' bijstand miss'.
Het derde bedrijf speelt in het kabinet der koninginne-moeden. Wij leeren dáár, in den Secretaris van Julianaas zoon, Guldberg, een' van Struensee's hatelijkste vijanden, kennen. In het gesprek, dat hij met de Vorstin en den Prins over de noodzakelijkheid eener zamenzwering voert, mishaagde ons het karakter des Prinsen, wiens lafhartigheid ons voorkomt door geheel het stuk met flaauwer en trivialer trekken geschilderd te zijn, dan in een Treurspel mag geduld worden. Men weet, wat Byron van het bezwaar, om een' lafaard in te voeren, gezegd heeft. Ook zijn er in Guldberg's redenering, om hem te bemoedigen, zwakke plaatsen, b.v. waar hij den Prins aanspoort Struensee zijn zwaard in het hart te stooten, zoodat het uwer en Gods wraak ten onverkenbaar teeken,
In 't onbegraven rif voor altijd blijve steken,
met zijn gebeent' verga, opdat men 't niet ontwij',
Het zwaard, geheiligd door het bloed der tirannij!
Wij hebben zulke plaatsen slechts op te geven, om er het gebrekkige en leelijke van te doen gevoelen. Daarentegen is het karakter van Juliana uitnemend geteekend. Haar kort onderhoud met | |
[pagina 101]
| |
Köller, die haar zijne dienst tegen den gunsteling aanbiedt, is uitmuntend uitgevallen. Minder gelukkig is de overgang van haar gesprek met dezen tot het tooneel met Mathilda: Koom, Grootmeestres der hoven,
Beziel mij; door uw kunst zeile ik dees klip te boven;
Maak gij, o veinzerij, mijn woorden honigzoet,
Mijn blikken vriendschap, schoon de boosheid, geil en roet,
Mij naar de keel perst, en de vijandschap mijne oogen
Krampachtig zamenwringt, -
Doch hoe gebrekkig de Vorstin haar voornemen om te veinzen ook moge uitdrukken, de handeling zelve gaat haar wèl van de hand, en wij moeten haar in haar onderhoud met Mathilda onvoorwaardelijk toejuichen. Het gelukkig gevolg daarvan is, dat ook de verblinde Vorstin, die zoo argeloos in den strik loopt, meer en meer belangstelling en medelijden opwekt. Wij kunnen evenwel niet nalaten, hier eene in het oogloopende tegenstrijdigheid aan te stippen: Mathilda heeft vroeger aan hare Vriendin, ten aanzien van hare betrekking op Struensee, bekend: 'k Gevoel mij schuldig, laas! en in mijn bittre smart
Noemt, overspelig naar Gods woord, mij vaak mijn hart.
Hoe kan zij dan bij Juliana, die den Minister haren minnaar noemt, uitvallen: God ziet en hoort ons; ja, ik acht hem hoog, maar zweer:
Voor mij was hij een Vriend - en Arts - alleen, niet meer!
Wat mijn' gemaal behoort, bleef heilig, ongeschonden!
Hij straff' mij, Die ze kent, de heimelijkste zonden,
Zoo ik onwaarheid spreek, terstond, voor uw gezicht!
Wij moeten aannemen, dat hier eene feil van onachtzaamheid is ingeslopen. Het Vierde Bedrijf, speelt in eene voorzaal op het Koninklijke slot, gedurende een bal, door Mathilda gegeven, in den nacht, die door de eedgenooten bestemd is, om haar en Struensee ten val te brengen. Men vindt er deze beide in gesprek. Struensee tracht van Mathilda te verkrijgen, dat zij het bewind met hem blijve deelen. Zij volhardt in haar voornemen, om afstand te doen. Struensee dreigt in dat geval het Land te verlaten: Waar ik niet oogsten mag, wil 'k mij 't verdriet besparen,
Eens anders zicht te zien in mijne korenaren.
Deze dreiging verteedert Mathilda? Integendeel. Zij brengt haar tot een' uitval, zoo afgrijsselijk, dat wij niet begrijpen, hoe de Heer Van Halmael dien heeft kunnen nederschrijven, of het moest zijn, om een tegenstukje van de grotesque wanhoop van Don Carlos bij Klijn te leverenGa naar voetnoot*: | |
[pagina 102]
| |
Gij wilt vertrekken? goed - -
Ik grijp 't gezag, dat gij laat slippen - om te woeden,
Te woeden tegen elk, die weêrstand mij wil biên;
Men zal in stroomen bloeds mij voortaan plassen zien:
- - - - -
'k Gevoel me in staat om hel en Hemel te braveren!
- - - - -
Ik zal 't (het Rijk namelijk) zoo lang ik kan, maar als een Nero, hoeden,
En, altijd even wreed op allen, altijd woeden,
Als gij, o Attila! Semiramis! als gij!
Als zij zal 'k heerschen, om - eens te eindigen als zij.
Om, door eens slaven dolk, of die mijns zoons te sneven,
Of uit te braken, met een zee van bloed, het leven,
Na 't nachtrinkinken, dat geen' regel kende of perk.
Waarlijk, wij hadden den Dichter deze regels gaarne geschonken. Zij werpen een hoogst nadeelig licht op het karakter van Mathilda, dat zich tot nog toe vrij gunstig voordeed. Of moet dit de uitdrukking van een' hevigen hartstogt heeten? Arme Natuur! die hier dan zoo jammerlijk misteekend wordt! Neen, een uitval, als deze, behoort tot die fraaiheden, waarvan eene elders bloeijende school overvloeit en tegen wier schadelijken invloed het ons verheugt, dat juist de Heer Van Halmael zich door den klassieken smaak zijner Werken krachtiglijk verzet. Hoe gunstig staat tegen deze mislukte plaats de zoo natuurlijke en aandoenlijke taal van Mathilda over, als Struensee haar aanzoekt: Mathilda moet geheel haar Struensee behooren.
Zij schijnt uit eene andere pen gevloeid. Het laatste gedeelte van dit bedrijf verloopt in toebereidselen tot den val des gunstelings. Bij het begin van het Vijfde is de groote slag geslagen en aan Christiaan het bevel van gevangenneming van Mathilda en Struensee afgedwongen. Men verneemt dit uit een gesprek van Köller met Guldberg. Meesterlijk is de levendigheid, welke in het verhaal van dien aanslag heerscht. Juliana verschijnt en Struensee wordt voor haar gebragt. Zijne aanspraak aan haar, waarin hij zich zelven en zijn bestuur verdedigt, is welsprekend en schoon. Ook tegen over Mathilda, die daarna wordt binnengeleid, is zijne houding grootsch en edel. Nogtans gaat dit bedrijf aan het gewone gebrek mank, van namelijk omslagtig en arm aan handeling te wezen. Gelukkig komt den Dichter eindelijk voor de Koningin eene flaauwte te stade, terwijl Struensee gevankelijk wordt weggevoerd. Ziedaar den loop van dit Treurspel kortelijk opgegeven. Men ziet er uit, dat de Dichter zich vrij naauwkeurig aan de historie gehouden heeft. Wel is het zoo, dat men in Struensee, zoo als hij hier na zijn' val voorkomt, edelmoediglijk belijdende, dat Mathilda onschuldig is, den man niet herkent, die zwak genoeg was, de | |
[pagina 103]
| |
Koningin in zijne zaak te wikkelen en op haren goeden naam eene vlek te werpen. Ook komt de moedige houding, die hem de Dichter geeft, weinig overeen met het gebrek aan onverschrokkenheid, dat hij bij zijne gevangenneming en dood aan den dag legde. Doch het is duidelijk, dat hier de historische waarheid aan de eischen der kunst moest worden opgeofferd. Daarentegen vinden wij dikwijls in kleinigheden van geschiedkundige bijzonderheden gebruik gemaakt. Thans nog een woord over den stijl, waarin het stuk geschreven is. Men kent Van Halmaels trant van versificatie. Men vindt hier dezelfde deugden en dezelfde gebreken weder. Kracht, gespierdheid en kernachtigheid maken de goede zijde zijner verzen uit. Daarentegen schiet hij veel te kort in rondheid, gemakkelijkheid en welluidendheid. Waarlijk, hij is nog verre van de kunst, die Racine van Boileau geleerd had, à faire difficilement des vers faciles. Ook schijnt hij het gevoelen van Voltaire niet te deelen, die wil, dat zich vooral een Treurspel door een' netten en gemakkelijken vorm onderscheide, om het sententieuze van den tragischen stijl te beter te doen uitkomen en in het geheugen te prenten. Somtijds zondigt de Schrijver ten opzigte van de waardigheid van uitdrukking, bl. 4: Zijn hart is 't oude nog.
Bl. 5: Nog bleef ik vrij. (Van liefde namelijk.)
Bl. 14: wat gaan mij de overige menschen,
Wat heel de waereld aan!
dan weder schrijft hij onjuist, bl. 13: wier booze kinderliefde.
eene enkele maal valt de klemtoon verkeerd, bl. 20: Van een' ontelbren zwerm van mindere Ambtenaren.
Elders is het rijm onwelluidend en gezocht, bl. 25: Neen, zulk een wreed besluit, herroepen worden moet het!
Uw vriendschap missen! God! hier binnen woelt en woedt het.
in den volgenden regel is de caesuur veronachtzaamd, bl. 40: Mathilda zinken, Juliana triumfeeren?
Eindelijk blinkt de tirannij van het rijm in eenige lamheden van uitdrukking door, b.v. bl. 42: En dat één man als Gij mij meerder waardig is
Dan duizenden, wie 'k gaarn voor éénen Köller mis.
Dergelijke vlekjes zijn echter zeldzamer, dan men uit bovenstaande naauwziftende opgave vermoeden zou. Papier, druk en correctie laten weinig te wenschen over. |
|