De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijVathek, eene Arabische Vertelling, naar William Beckford Esq.Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren, 1837. 158 bladz.Zonderling, zoo als het leven des Schrijvers, was de geschiedenis van zijn Boek. Vroeg ouderloos en erfgenaam van onmetelijke schatten, zag William Beckford aan zijne opvoeding al die zorg besteed, welke het toezigt van een' man als Chatham deden verwachten. De moeite, door een' zoo voortreffelijken opvoeder aangewend, bleef niet onbeloond. Eene vroegtijdige ontwikkeling en geleerdheid, eenen meer gevorderden leeftijd waardig, kenmerkte den jeugdigen Beckford. Zijne reizen door onderscheiden Landen van Europa, het bezoek van Frankrijk, tijdens de geduchte omwenteling; het verkeer aan hoven, en de studie op den klassieken grond van Italië zelve, schenen den gelukkigen sterveling tot eene der schitterendste rollen op het tooneel der wereld bestemd te hebben. Dech de Engelsche grilligheid bedierf alles. Met al de vrijheidszucht van een' sans culotte in het hoofd, met al de menschenhaat en menschenverachting van een' Aristokraat in het hart, keerde Beckford in zijn Vaderland terug, om aan zijne luimen bot te vieren, om - zich op te sluiten. Want, behalve zijne weinig beduidende bemoeijingen in het Parlement, hield Beckford zich zelven buiten alle maatschappelijk verkeer. Hij bouwde een' hoogen toren en verkocht dien weder, wanneer het spleen zijne eigene schepping voor hem onverdragelijk maakte. Hij bouwde een' nieuwen toren, legde een park aan, verzamelde in zijne nieuwe woning al wat natuur, kunst en geleerdheid merkwaardigs opleverden, maar verbood, door een' muur van twaalf voet hoog, aan bijna ieder menschelijk wezen, den toegang tot zijn Paradijs. Zoo werd de zonderling door den geestigen Puckler-Muskau, bij zijne reis door Engeland, aangetroffen; - maar neen, ook deze vernam van dat w1onderlijk wezen, van zijnen tuin, van zijne schatten, niets dan | |
[pagina 89]
| |
hetgeen het algemeen gerucht en de verbaasde naburen van den zonderlingen grijsaard wisten te verhalen. Onder den titel van: les Caprices et Malheurs du Calife Wathek, traduit de l'Arabe par Beaufort, zag 's mans eersteling in het jaar 1786 te Parijs het licht. Schoon het bedrog spoedig ontdekt werd, bewonderden echter allen om strijd de getrouwe navolging der Oostersche manier, en schitterend was de getuigenis, die het Werk omtrent de geleerdheid des Schrijvers aflegde. Ook aan gene zijde van het Kanaal vond het Boek, na in het Engelsch te zijn overgezet, eene vereerende ontvangst. Byron en Cunningham prezen het om strijd. Scott schreef er van: ‘Vathek zou een heerlijk onderwerp zijn voor een dichterlijk verhaal; het einde is waarlijk verheven!’ Puckler-Muskau noemde den Schrijver een' Lord Byron in Proza en zijn' Roman zonderling, maar vol van geest. Bij ons heeft het Boek de eer eener slechte aankondiging in de Vaderl. Letteroefeningen genoten. Waarom? de straks genoemde Allan Cunningham zal het u zeggen: ‘Beckford's Vathek, zegt hij, (History of the British Literat.) is weinig bekend en is nooit populair geworden; maar het Boek heeft zijne bewonderaars onder vernuftige en bereisde mannen, die er de verdiensten van kunnen waardeeren, en de aanspraak beoordeelen, die het op oorspronkelijkheid maakt.’ Recensent is er verre van, zich op dien grond onder de bewonderaars van Vathek te rangschikken: maar, waar de lofspraak van kundige mannen de zijne vooruitloopt, kent hij geene aangenamer, geene nuttiger taak, dan in het Boek de gronden te zoeken, waarop hun oordeel gevestigd is: en gaarne plaatsen wij den Vathek in die klasse van Boeken, welke als werken van genie tot geenen tijd behooren, in geenen tijd algemeen bevallen, maar in alle tijden een uitgelezen getal van vrienden zullen hebben: boeken, zoo als Cervantes Don Quichot, Swift's Gulliver, Sterne's Tristram, Goethe's Faust; boeken, wier voortreffelijkheid het publiek op het gezag van kundige meesters behoort te gelooven, maar waaromtrent de stem van duizenden en tienduizenden van lezers niets beslist. De Vertaler heeft Vathek eene Oostersche Faustiade genoemd, en te regt. Het bevat de geschiedenis eens ongelukkigen, wien de zucht naar verboden wijsheid in de magt der zonde, des Boozen en der hel brengt. Maar Faust - Goethe's Faust, heeft tot schrijver een' Duitscher, een' Dichter, een' Wijsgeer; Vathek een' Engelschman, een' reiziger, een' oeconoom; - Goethe's Faust heeft tot held een' denker, die de grenzen van het menschelijk denken overschrijden wil; Vathek een' magtigen Vorst, die bovenmenschelijke krachten aan zich dienstbaar wil maken; - Faust heeft tot tijdvak de duistere middeleeuwen, op het oogenblik dat de eerste schemering | |
[pagina 90]
| |
van licht den mensch uit zijnen doodslaap opwekt; Vathek het bloeijendste en weelderigste tijdvak der Abbassiden, op het oogenblik dat de schepping van Haroun-Al-Raschid ten val begint te neigen. Goethe heeft alle wetenschap, alle kunst, alle fantasie, alle wereldbeschouwing in zijnen Faust zoeken zaam te dringen. Beckford neemt hoofdzakelijk de praktische zijde des levens in zijnen Vathek op: gemoed en gevoel staan achter verstand en common sense. Goethe's Faust is eene stoute poging tot vereeniging van vorm en stof in de Poëzij. Beckford's Vathek maakt geene hoogere aanspraken, dan op den lof van een fraai, gelijkmatig, treffend verhaal. Het mist zelfs die kunstige zamenvlechting van gebeurtenissen en verrassende uitkomsten, welke wij te onzen tijde in Romans plegen te eischen. Van het begin af spoedt het verhaal naar het einde, en het einde is uit den aanvang gemakkelijk op te maken. Geene pogingen vindt gij, om uwe gedachten van de hoofdzaak af te leiden, de ontknooping uit te stellen, of uwe verwachting te bedriegen. Le but en est éminemment moral, zegt een Fransch Schrijver van Vathek, en zeker, de vrij gewone zedeleer, dat de trek naar het verbodene de prikkel der zonde is en ten verderve voert, wordt er in gepredikt. Maar het is niet, zoo als in Goethe's Faust, uwe geschiedenis en de mijne, die er in verhaald wordt; neen, de toestand van Vathek is u en mij vreemd; wij kennen de genietingen, waarvan hij omgeven was, niet; wij huiveren voor den afgrond van boosheid, waarin hij nederzinkt. Daarenboven, het Engelsche humor heeft zich nergens verloochend, en scherts, spot en koele naïviteit vindt gij dáár, waar gij een' gevoeligen toon, of de indrukwekkende taal des gemoeds zoudt verwacht hebben. Van dien kant zouden wij bijna geneigd zijn, op den oorspronkelijken titel der Fransche uitgave afgaande, Vathek eene letterkundige caprice te noemen, die van de verbeelding, de geleerdheid en het genie des Schrijvers de onmiskenbare sporen draagt, maar die tevens het merk zijner individualiteit ten sterkste vertoont. De toren van Vathek, waaraan de geniën des nachts bouwen, herinnert te zeer den toren, dien Beckford zelf des nachts door zijne werklieden deed voltooijen. De gedachte, welke Vathek's geest schokt, toen hij op zijnen hoogen toren de sterren nog even eindeloos hoog boven zich zag (bl. 5, 6), die gedachte, welke hem de prooi des noodlots doet worden, heeft eene oorspronkelijkheid, welke slechts uit de volheid van den boezem kan voortkomen. De beschrijving der onderscheidene paleizen en der weelde van den Kalif, hoezeer ook overeenstemmende met het Aziatisch en Oostersch karakter des verhaals, laat echter gemakkelijk gevolgtrekkingen toe tot het Epicurisme des Schrijvers. Eindelijk, trekken als de volgende teekenen den geest des Auteurs. | |
[pagina 91]
| |
Bl. 4. ‘Vathek legde eene bepaalde voorliefde voor Godgeleerde geschillen aan den dag; maar hij koos gewoonlijk de zijde der regtzinnigen niet. Door dit gedrag wekte hij de ijveraars tot wederstand op, en vervolgde hen dan op zijne beurt; want hij besloot tot iederen prijs gelijk te hebben.’ Bl. 12. De woorden van Vathek bij gelegenheid, dat hij zijne geleerden had opgeroepen de vreemde karakters der sabels te ontcijferen en het antwoord zijner moeder Carathis. ‘“Ondertusschen,” zeide de Kalif, “zal ik verschrikkelijk gekweld worden door een' hoop babbelaars, die zich ten onderzoek spoeden zullen, evenzeer om het genoegen te hebben hun gesnap uit te kramen, als uit hoop de belooning te verdienen. Om dit kwaad te voorkomen, zal het beste zijn er bij te voegen, dat ik ieder, naar den prijs dingende, die geene voldoende verklaring weet te geven, zal doen ter dood brengen. Want, de Hemel zij gedankt! ik ben kundig genoeg, om te beoordeelen, of iemand vertaalt of verdicht!” ‘“Daaraan twijfel ik niet,” hervatte Carathis; “maar den onwetende met den dood te straffen is eenigzins hard en kon gevaarlijke gevolgen hebben. Vergenoeg u te bevelen, dat hun de baard zal worden afgebrand; baarden zijn voor den Staat geen zoo wezenlijk vereischte als mannen.”’ Bl. 26. ‘Het is slechts billijk, dat de menschen, die zich zoo dikwijls de verdiensten aanmatigen van het goede, waartoe zij slechts werktuigen waren, ook aan zich zelve de ongerijmdheden wijten, welke zij konden voorkomen noch verhinderen.’ Of de bezwering der visschen door Carathis, een tooneel vol van Engelsche boert. ‘De visschen staken hunne koppen uit het water, dat door het gespartel hunner vinnen rimpelde en kabbelde. Eindelijk gevoelden zij zich door de kracht der tooverij overheerd, openden hunne deerniswaardige bekken en zeiden: ‘Van kop tot staart zijn wij u gewijd; wat verlangt gij te weten? - ‘Visschen!’ antwoordde zij, ‘ik bezweer u, bij uwe glinsterende schubben, zegt mij, waar Gulchenrouz thans is?’ - ‘Achter de rots,’ hervatte de menigte in volkomen chorus. ‘Is dit u genoeg? Want het is niet vermakelijk voor ons den bek open te houden.’ - ‘Het is mij genoeg,’ hervatte de Prinses, ‘ik behoef niet van u te leeren, dat gij niet gewoon zijt lange gesprekken te voeren; ik zal u daarom rust laten, ofschoon ik u andere vragen te doen had.’ Doch wij gewaagden van de stoute verbeelding en het genie des Schrijvers, en wij zijn verpligt, den Vathek, als roman, als kunstwerk, als verdichting te beschouwen, en schoon het dichterlijk scheppend vernuft op iedere bladzijde zich schitterend vertoont, | |
[pagina 92]
| |
doorkruisen echter twee hoofdvormen of genres het geheel. Het eerste gedeelte vooral mag in het bijzonder fantastisch heeten. Al de weelde en gloed eener Oostersche beschrijving is aan de schildering van Vathek's paleizen besteed: al het barocque der zwarte kunst is ten koste gelegd aan het eerste optreden van den Booze, en de vervloekte offers der snoode Carathis. De Giaour, die Vathek komt verraden, is ‘zoo afzigtelijk leelijk, dat de wachters zelve, die hem aanhielden, verpligt waren hunne oogen te sluiten;’ en toen eindelijk de gehate vreemdeling de ongenade des Kalifs zich op den hals gehaald, en van hem het eerst een' voetschop ontvangen heeft, en het gansche hof en de gansche stad, in navolging van den vorst, aan het schoppen deel neemt, terwijl de heksenmeester zich in een' ronden bal verandert, en onophoudelijk voortrollende eindelijk in eene onpeilbare klove verdwijnt, is dit alles zoo levendig voorgesteld, zoo echt ridicuul tooverachtig, dat het tooneel, hoe zonderling ook, de aandacht onwederstaanbaar boeit. De offeranden van Carathis hebben iets overdrevens; maar hoogst smakeloos moest de Recensent zijn, die hier eene vergelijking met de horreurs van Sue of Balzac waagde. De laatsten pogen u in eene stemming te brengen, waarin gij met een' zonderlingen wellust hunne akeligheden geniet; bij Beckford zijn zij slechts de noodzakelijke stoffagie van het toover- en heksentooneel. Hij blijft er verre van, om de gruwelen te ontleden, en ziet zelf er met een' spottenden weerzin op neder. Carathis zwarte-kunstenarijen zijn in den volsten zin (om dien schilderachtigen Bijbelterm te gebruiken) verfoeiselen. Doch gaarne erkennen wij, dat wij er mede overladen worden en liever Beckford volgen, waar zijne fantaisie eene verhevener vlugt neemt. Van dien aard is het visioen van Nourounihar; maar bovenal de meesterlijke hal van Eblis. De zwart marmeren trap, waar langs de ongelukkigen afdalen; de toortsen, aan weerskanten van iedere trede geplaatst; ‘de vaart, die zich gedurig versnelt, zoodat zij niet meer schenen te gaan, maar in een' afgrond neder te storten; de reeksen van zuilen en bogen, die langzamerhand inkrompen, totdat zij in een schitterend punt eindigden, oogverblindend door zijnen glans als de zon, wanneer zij hare laatste stralen over den oceaan schiet;’ de bewoners dier ongelukkige verblijven; Eblis zelve; de Preadamitische koningen op hunne legers van onverderfelijk cederhout; de eindelooze waterval, waarnaar de gefolterde Soliman Ben Daoud (Salomo) luistert; eindelijk het brandende hart, waarop de veroordeelde in eeuwigheid de regterhand legt: dit alles is rijk aan eene sombere verhevenheid, die den grootsten dichter waardig is. Het midden gedeelte des Romans bevat de reis van Vathek naar Istakhar, en wij aarzelen niet, dit gedeelte eene der heerlijkste pastoralen te noemen, die wij kennen. Eerst eene prachtige be- | |
[pagina 93]
| |
schrijving van den optogt des Kalifs, toen de markt ‘een onmetelijk bloemperk geleek, geschakeerd met de statelijkste tulpen van het Oosten;’ dan de togt zelf met de kantelende draagstoelen der Sultanes, uit welke de gesnedenen de verscholen minnaars ontnestelen: vervolgens de storm, de aanval der wilde dieren, de brand der wouden, waarmede de karavane te kampen heeft, en dan het onthaal bij den Emir Fakreddin met zijne aartsvaderlijke gastvrijheid; de schoonen, die zich in het bad van donkerkleurig porphyr verkwikken, ‘en hare armen zachtkens uitbreidden, als hadden zij het welriekend water willen omvangen,’ en de schalksche trek, die de dartele prinsessen haren oppasser Bababalouk spelen, en het schoone landschap met die heerlijke menigte gebrekkigen zoo meesterlijk beschreven (bl. 80): al deze schoonheden zwichten voor het uitstekende verhaal van de liefde van Gulchenrouz en Nouronihar. Schoon is de beschrijving van den dichterlijken, weekelijken, onschuldigen, vrouwelijken knaap, die het hoofd in het gewaad zijner schoone nicht verbergt, ‘en voor de smakelijke geregten zijne kleine vermiljoene lippen pruilend optrekt, omdat hij ze slechts uit hare hand wil aannemen.’ Niet minder fraai is Nouronihar geschetst, het dartele meisje, dat langs de afgronden huppelt ‘en met boeijend ongeduld haren sluijer aan de twijgen der heesters betwist.’ Maar even fraai als stout is de greep van Beckford, waar hij de beide kinderen in den waan laat brengen, dat zij gestorven zijn en in een ander hun vreemd oord doet ontwaken. ‘Waar het zonderlinge meir; de vlammen door deszelfs glazen oppervlakte weerkaatst; en de bleeke kleuren van den omliggenden oever; de romantische hutjes; de biezen, welke het gebogen hoofd droefgeestiglijk bewogen; de eibers, wier zwaarmoedig geklag zich aan de schelle stemmen der dwergen paarde, alles zamenliep, om hun de overtuiging te geven, dat de engel des doods voor hen den voorhof eener andere wereld had ontsloten.’ Voeg bij dit alles den rijkdom van de Oostersche minnezangen, waaruit de Schrijver zijne weelderigste voorstellingen geput heeft, de voortreffelijke teekening van Gulchenrouz' eenzaamheid, na het verlies van Nouronihar, en gij zult gevoelen, waarom wij vooral met dit gedeelte zoo hoog loopen. Van de karakters trekt Nouronihar het meest onze deelneming tot zich. Hare dartele onschuld, hare eerzucht, die zich door het visioen laat verblinden, hare langzamerhand toenemende ondeugd, en te gelijk de stoutheid, die tot de laatste oogenblikken haar bijblijft, zijn even natuurlijk als treffend geteekend. Carathis voldoet het meest aan het slot, waar de snoode vrouw nog de weinige dagen, die haar in de hal van Eblis resten, aan hare heerschzucht toewijdt en zelfs een' der Solimans wil onttroonen, met het | |
[pagina 94]
| |
doel, om zijnen zetel te overweldigen. Ook het tooneel op het kerkhof te midden der Gouls (p. 121, 122), is eene van hare schitterendste oogenblikken. In Vathek is het karakteristiek, dat de vorst, die de Talismans der Solimans en de sleutels van den berg Kaf zoekt te bemagtigen, middelerwijl de slaaf der laagste drift, de zucht voor den buik, is en blijft. Hij wekt echter ons medelijden, waar hij, in de hal van Eblis, geplaatst tusschen de minder schuldige Nouronihar en de snoode Carathis, aan de lafhartigste droefheid ter prooi en tot nog hopeloozer wroeging veroordeeld is. Inderdaad, de groep is voortreffelijk en getuigt van het dramatisch talent des Schrijvers. Zij overtreft nog het tooneel, waar een der weldoende geniën, door Mahomet afgezonden, de karavane door de sombere toonen zijner fluit tot zich lokt, en voor het laatst den verharden booswicht waarschuwt. Nog een woord over de juistheid van het kostuum zij tevens tot den Vertaler gerigt. Wij kennen hem niet; maar door zijne keuze heeft hij ons hart gewonnen. De man, wiens smaak op Vathek viel, behoort voorzeker niet in de rij dier gewone opperlieden, die op den laatsten roman van Marryat, Spindler, of Balzac azen, of zich de oogen door het klatergoud van Bulwer, den petitmaître der fraaije letteren, laten verblindenGa naar voetnoot(1). Er laat zich dus met hem als met een' man van verstand spreken, en hij zal ons van het cui bono der vertaling rekenschap kunnen geven. Het publiek, dat Vathek's verdiensten waarderen kan, heeft meestal tot het oorspronkelijke den toegang. Of bedoelde hij aan onze landgenooten den smaak van een Oostersch verhaal mede te deelen? Helaas! het minderdeel des publieks zal het eigenlijk Oostersche van Vathek weten op prijs te stellen. Bovendien een gewigtig hulpmiddel om te slagen, heeft de Vertaler, onzes inziens, verzuimd. Beckford verrijkte zijn boek met talrijke geleerde noten, aanhalingen van Arabische dichters, uittreksels uit Herbelot, vergelijkingen der Duizend en één Nacht, berigten van reizigers, enz. behelzende. Doch kortheidshalve is het meerendeel in de vertaling achtergelaten. Daardoor zal de symbolische zin van Nouronihars visioen (p. 93) voor de meesten onopgemerkt blijven, Ouranbad en de vestingen van Argenk, (p. 146, 147) verloren gaan; sommigen zich ergeren aan den groenen bril van den oude (p. 14); en had de Vertaler de geleerde noot van Beckford over het lamsvleesch, à la crême, over den wolf op den rooster enz. medegedeeld, zekere blinde leidsman der blinden zou voor het woord fricassée den neus niet hebben opgetrokken, maar | |
[pagina 95]
| |
het geregt, in den geloove, met of zonder smaak genuttigd hebben. Thans mag die vernuftige beoordeelaar zich bezig houden met den Arabischen naam voor die spijs op te zoeken, en op zijne vingers de mogelijkheid narekenen, of Byron en Beckford tijdgenooten waren. Zijne geographische kundigheden verdienen anders aanmoediging. Of heeft de Vertaler ten doel gehad, onze taal door zijne overzetting te verrijken, en getracht den fraaijen stijl van Beckford in het Hollandsch terug te geven? Onderscheiden door ons medegedeelde proeven leveren de blijken op, hoe zeer hij hiertoe geschikt was. In dat geval echter hadden wij nog meer vlijt en naauwkeurigheid gewenscht. Wij hebben enkele minder gelukkige uitdrukkingen opgeteekend, b.v. bewonderdste dichters voor meest bewonderde bl. 2; overheeren voor beheerschen bl. 9; in het midden van welke voor in wier midden bl. 17; poorters voor lastdragers bl. 20, zich van iets beklagen voor over iets bl. 65. Ook het herhaald gebruik van dezelve moest den overigen goeden stijl niet ontsierd hebben. (Zie Gids I Deel. Boekbeoord. bl. 234.) Intusschen, wij hopen, dat de vertaling strekken moge, om den smaak des Publieks te veredelen en te zuiveren. Beckford verdient eerbied om zijn genie; de Vertaler hoogen lof, om de onafhankelijkheid zijner keuze; de Uitgevers aanmoediging om hunne zorg voor de uitvoering. |
|