| |
Onze Reis naar Sagelterland, benevens deszelfs Geschiedenis, eene beschrijving van den aard, de zeden, de gewoonten enz. van deszelfs bewoners, en eene korte schets en woordenlijst van hunne taal, door Jhr. Mr. M. Hettema en R.R. Posthumus, Leden van het Koninkl. Genootsch. van Noordsche Oudh. te Kopenhagen, van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden en van het Provinciaal Friesch Genootschap ter beoef. der Fr. Gesch., Oudheid- en Taalkunde enz., enz. Met eene Kaart en Platen.
Franeker, bij G. IJpma, 1836. VI en 415 bl. 8o.
Gelijk men aan het einde der vorige eeuw zich beijverd heeft, datgene, wat elke Provincie, ten opzigte van taal, zeden en gebruiken, van de overige onderscheidt, meer en meer te doen verdwijnen, en in stede van Friezen, Gelderschen, Hollanders, Zeeuwen, alleen Nederlanders te vormen, zoo tracht men thans die massa weder wetenschappelijk te ontleden, door de eigenaardigheden van elke bijzondere provincie, stad, district en volksstam van het geheel te scheiden, op te zamelen en historisch te verklaren. Eene onderneming, die niet alleen, zoo zij met oordeel en naauwkeurigheid uitgevoerd wordt, belangrijk voor de wetenschappen worden kan, maar die, bovendien, door het volk met de daden, zeden, spraak en denkbeelden zijner voorouders bekend te maken, eenen zeer weldadigen invloed op zijne
| |
| |
vaderlandsliefde en zijn nationaal gevoel uitoefenen moet. Wij juichen derhalve die pogingen van ganscher harte toe en wenschen alleen, dat mannen, die door kunde en ervaring daartoe geregtigd zijn, deze taak ondernemen, opdat de vroegere tijden naar waarheid opgehelderd mogen worden en men geene dwaallichten voor fakkels aanzie.
Van al onze Gewesten heeft Friesland het meest zijne eigenaardigheid bewaard. Dat volk, sedert meer dan twee duizend jaren steeds denzelfden grond bezittende, is nog aan zijne oude taal en voorvaderlijke zeden niet geheel ontrouw geworden, en hij, die deze overblijfselen wil verzamelen, mag eenen rijken oogst verwachten. Ook buiten de grenzen van Nederland ontmoet men dezelve; schier overal, waar Friezen zich nedergezet hebben, zijn duidelijke sporen van die eigenaardigheid op te merken, en vooral dáár, waar de geest der beschaving nog minder is doorgedrongen en de inwoners meer afgescheiden leefden dan elders. Intusschen zijn daaromtrent nog maar weinige nasporingen gedaan en de berigten, die wij van de buitenlandsche Friezen bezitten, karig en weinig voldoende.
Twee Friesche geleerden, de HH. Hettema en Posthumus, door onderscheiden geschriften, als vlijtige opbouwers der Friesche taal-, letter- en oudheidkunde, met roem bekend, vonden zich sinds lang genoopt deze nasporingen, omtrent hunne uitheemsche stamverwanten, te ondernemen. Zij verkozen daartoe eene der minst bezochte streken, het zoogenoemde Sagelterland, ook wel bij verkorting Saterland genoemd, in het Oldenburgsche gelegen, en door uitgestrekte moerassen en veenen van de overige wereld afgescheiden. Hier wonen in weinige dorpen, sedert vele eeuwen, Friesche volkplanters, die zich door taal, zeden en vrijheden van hunne naburen aanmerkelijk onderscheiden, en door hunne afzondering de oud-Friesche karaktertrekken langer dan anderen bewaard hebben. In den zomer van het jaar 1832 is dit landje door genoemde Geleerden bezocht en onderzocht geworden. ‘Zij hebben gemeend hunne waarnemingen omtrent dit land en de vrucht hunner onderzoekingen naar de geschiedenis, taal en zeden der Friezen, hoe die dan ook zijn mogen, aan het lezend en letterlievend algemeen, en vooral aan hunne mede-Friezen, te mogen en te moeten aanbieden;’ en het resultaat dezer navorschingen wordt door hen in deze bladeren nedergelegd, waarvan wij hier een beoordeelend verslag mededeelen.
Na in eene korte Inleiding de belangrijkheid van het onderwerp aangeroerd te hebben, bieden ons de Schrijvers eerst eene beschrijving hunner reis aan (bl. 7-41), laten daarop de beschrijving van het Sagelterland met zijne geschiedenis volgen (bl. 41-179), gaan
| |
| |
vervolgens tot het taalkundige gedeelte van het Werk over (bl. 179-205), leveren ons daarbij eene schets en woordenlijst der taal (bl. 205-256), en besluiten hunnen arbeid met als bijlagen eenen codex diplomaticus van het Sagelterland op te nemen (bl. 256-415).
De Schrijvers vingen den 17den Julij 1832 van Leeuwarden hunne reis aan over Groningen, Winschoten, het Oldambt en de Nieuwe Schans. In de laatste plaats ontmoette hun een jong matroos uit Papenburg, slechts 4 uren van het Sagelterland gelegen, die hen, toen zij toevallig onder elkander Friesch begonnen te spreken, voor Sagelterlanders hield, die, na hunne fortuin gemaakt te hebben, naar hun Vaderland terugkeerden. Zij zagen hierin een bewijs, dat zij in hunne verwachting, omtrent het bestaan der Friesche taal in dat Landje, niet bedrogen zouden worden, daar een geheel onpartijdig vreemdeling in hunne spraak, die zijner naburen, met wie hij van jongs af omgegaan had, dadelijk herkende. Van de Nieuwe Schans vervolgden zij hunne reis en bevonden zich nu al spoedig aan hare Oostzijde, op Oost-Frieschen bodem, in het zoogenoemde Reiderland, door de rivier de Eems van het overige Oost-Friesland gescheiden, dat, volgens de Schrijvers, thans in eenen zeer ongelukkigen toestand verkeert, en door de Hanoversche ambtenaren overstroomd en uitgezogen wordt. Hier, zeggen zij, werd, toen het Land nog vrij was, de Friesche taal gesproken, doch thans doet het Bestuur alles, om deze geheel uit te roeijen en daarvoor het Hoogduitsch, dat bij velen geheel onbekend is, zelfs in de kerkdienst in te voeren. Scherp, misschien te scherp zijn de te dezer plaatse voorkomende verwijten; maar men hoort hier eenen vrijen Fries spreken, die met verontwaardiging den ondergang zijner aloude taal en vrijheden gadeslaat, en misschien hoopt daardoor den nationalen geest zijner Oost-Friesche broeders weder op te wekken en tot handhaving hunner eigenaardigheid tegen het ineensmeltingsstelsel, waarvan wij in het begin gewaagden, te stijven: daarom eerbiedigen wij zelfs dien scherpen toon.
Van het Reiderland, waarvan in het voorbijgaan, even als van de volgende plaatsen, eene vrij oppervlakkige naamsverklaring gegeven wordt, kwamen de beide reizigers, over Bonda en Weener, in de nabijheid van het Sagelterland aan. Van hier vervolgden zij hunne reis te voet en bereikten eindelijk het Sagelterdorp Ramsloh, alwaar zij zich vervolgens vestigden en eene week vertoefden. Den 25sten Julij vertrokken zij naar Frysoythe en Oldenburg, waar zij het Archief en de Groot-Hertoglijke bibliotheek bezigtigden, waarvan het een en ander ter loops medegedeeld wordt, dat bijzonder hunne aandacht getroffen had, zoo als een fraai HS. van Cicero's Orationes, eene misschien nog onuitgegeven Kronijk
| |
| |
van het Klooster Rastede, enz. Van Oldenburg vertrokken zij naar Leer en keerden over den Dollart, Delfzijl en Groningen, naar huis terug. Nu en dan vloeijen den Schrijver dezer bladz., wiens toon wij uit vroegere schriften herkennen, weder eenige bitse aanmerkingen uit de pen, die trouwens ook in het vervolg ingelascht worden, en waarop wij nader nog gelegenheid zullen hebben terug te komen.
Op deze reisschets volgt de beschrijving van het Sagelterland met zijne geschiedenis. Dezelve wordt aangevangen met eene beschouwing over den oorsprong der maatschappijen in het algemeen, en van de Germaansche in het bijzonder, die, onzes inziens, zonder nadeel achterwege had kunnen blijven. Zoo komen de Schrijvers aan den Cauchischen en Frieschen tak der Germanen, waarvan de eerste waarschijnlijk het Sagelterland en het Noorden van het tegenwoordige Oldenburgsche en Munstersche zal beslagen hebben; ook Beninga en Emmius, twee achtbare geschiedschrijvers, rekenen het Sagelterland mede onder de zeven Friesche Zeelanden, welke, trouwens volgens de schrijvers der middeleeuwen, zich van de Wezer tot het Sinefal uitstrekten. Bij deze gelegenheid wordt de oorsprong dier benaming, Sagelterland, onderzocht en in de eerste plaats van het dorp Sögel ontleend, welke naam weder van ons sygen, IJsl. at syga wordt afgeleid, omdat de Friezen, die uit het Zuiden van Germanië kwamen, naar deze lage streken afdaalden (bl. 49): eene verklaring, welke ons van weinig gewigt voorkomt. Daarop onderzoeken zij de voormalige uitgestrektheid van dit Landje, en halen met een de volksoverlevering aan, die onder de Sagelters bestaat, dat hunne voorouders uit de Bourtange zouden zijn overgekomen. Zouden zij dan ook tot de Kolonisten behoord hebben, welke voornamelijk in de 12de eeuw de moerassen of veenen (paludes) dier streken bezet hebben, en veelal uit Hollandenses, d.i. Nederlanders, bestonden? Verg. Wersebe, über die Niederl. Coloniën im nördlichen Deutschland en de Privil. Archieccles. Hammab., bij Lindenbrog, Rer. Germ. Sept. Scriptt., waar men ook vindt, dat Keizer Otto III, ten jare 1001, het Klooster Ramesloh aan de kerk van Bremen schonk, en dat hetzelve in de tiende eeuw gesticht is. Welligt leveren Falke's traditiones Corbeienses mede nog menige opheldering: al hetgeen door de Schr. niet geraadpleegd schijnt te wezen, of althans niet genoemd wordt.
Wij ontvangen daarop eene schets van de geschiedenis der streken, tot welke de Sagelter-Friezen behoorden, meestal uit Mose's Osnabrückische Geschichte opgezameld, en door oorkonden, welke aan het einde als Bijlagen gedrukt zijn, gestaafd, meestendeels uit de verzamelingen van Kindlinger en Niesert. Het is te beklagen, dat men daarbij alleen de Munstersche Oorkonden nageslagen, en
| |
| |
die van Hamburg, Bremen en Corvey voorbijgezien heeft, daar, gelijk wij gezien hebben, Ramsloh reeds in het begin der 11de eeuw aan de Bremensche Kerk was afgestaan. Op de betrekking van het Sagelterland tot Munster, vestigen de Schr. nu de zonderlinge stelling, dat hetzelve nimmer tot de Friesche Zeelanden behoord heeft, ofschoon het tractaat van de zeven Zeel., bij Schotanus, het uitdrukkelijk een deel fen disse noemt, en het ten W. van de Wezer, de grensrivier der Oost-Friezen, gelegen is. Na deze historische schets, die tot op onzen tijd voortloopt, volgt de beschrijving van het Land zelf, zoo als het was ten tijde van Emmius en zoo als het zich thans bevindt; waarbij de bevolking en het aantal haardsteden of huizen opgegeven wordt. Daarop wordt over de bronnen van bestaan en het werkzame leven der Sagelter-Friezen gehandeld, waarbij veel uit Hoches reis is ontleend, die daarvan eenige belangrijke statistische bijzonderheden mededeelt, waarbij de Schr. hunne eigene opmerkingen gevoegd hebben. ‘Het karakter, huisselijk leven, de zeden en gewoonten, benevens de staat van de godsdienst,’ worden ons hierop mede voorgesteld, waaronder wij veel wetenswaardigs aantreffen, inzonderheid omtrent de huwelijks- en begrafenisplegtigheden, waartoe vaste formulieren ter uitnoodiging van vrienden en magen in gebruik zijn, die hier in de landtaal medegedeeld worden. Het burgerlijke leven, de voormalige wetten, de regeringsvorm en de tegenwoordige maatschappelijke toestand der Sagelterlanders, maken den inhoud van eene volgende beschouwing uit. Wij zien er in, hoe deze Friezen zich steeds aan hunne aloude vrijheden en voorregten hielden, en die tegen de aanmatigingen der geestelijke en wereldlijke regeringen, waaronder zij geraakten, trachtten te handhaven, en hoe zij, ten blijke van hunne echt Friesche afkomst, zich, even als hunne overige stamgenooten, daartoe zelfs op den verdichten vrijheidsbrief van Karel den Groote beriepen: een stuk, dat reeds in het laatst der 13de eeuw door Melis Stoke voor onecht verklaard is en thans algemeen verworpen wordt, maar evenwel wegens de aloude overlevering daarvan, onder de Friezen berustende, wel eens afzonderlijk verdiende nagespoord te worden. Hamconius heeft het in zijn Werk, Frisia getiteld, opgenomen, gelijk er ook nog oude HSS. van bestaan, en de overlevering vindt men zoo in de Oude Friesche Wetten, door Wiersma en Brantsma uitgegeven, als in het Hunsingoer Landregt.
Wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijvers bij deze historische beschouwing tevens aangetoond hadden, of en in hoe verre de Sagelter Friezen zich vroeger van Friesche wetten bediend hebben. Wij gelooven, dat dit niet onmogelijk ware, om na te vorschen, indien men wist, wanneer zij in deze streken gekomen
| |
| |
zijn en op wiens aanzoek; want de Kolonisten waren, zoo als Wersebe met bewijzen heeft aangetoond, gewoon, vooraf zekere vrijheden te bedingen, en vooral omtrent de regering en het regtswezen. Van de latere tijden ontvangen wij hier voldoende berigten, die ons met hunnen maatschappelijken toestand genoegzaam bekend maken, en waaruit wij leeren, hoe de overblijfselen der Friesche vrijheid hier zeer lang in stand gebleven zijn, in weerwil van de wisseling der tijden, en zelfs nu nog niet geheel opgehouden hebben te bestaan. ‘De Sagelterlanders (zoo drukken zich de Schr., bl. 155, te regt uit) ‘de Sagelterlanders deden met mond en pen, bij elk gevaar van hunne vrijheid, daar zij geene andere wapenen gebruiken konden, wegens hunne geringe krachten, hetzelfde op eene uitnemende en menschkundige wijze, tegen hunne zoo veel sterkere naburen, die hunne vrijdommen met nijdige oogen aanschouwden. Deze hunne verdediging is hunnen naam overwaardig, en zal hun altijd tot de hoogste eere strekken bij elk, die, even als zij, vrijheid kent en vrijheid mint. Hunne Archiven, die, ongelukkig! niet dan tot de laatste jaren der zestiende eeuw, 1587, opklimmen, of althans van vroegeren tijd niet bekend zijn, geven van deze hunne Friesche gezindheid en vrijheidsmin de luidste en krachtigste getuigenissen en de voldoendste bewijzen. De geheele inhoud dier stukken komt op de bescherming van hunne vrijheden neder; deze maakt hunne grootste waarde uit.’
Ziedaar, Lezer! een oppervlakkig verslag van dit gedeelte van het Werk. Recensent erkent gaarne, dat hij er veel in aangetroffen heeft, dat hem onbekend was; maar aan den anderen kant is zijne nieuwsgierigheid weder op vele punten óf geheel niet, óf slechts ten halve bevredigd geworden. Daarenboven komen hem de gedane navorschingen meestal vrij oppervlakkig voor en rusten niet zelden op getuigenissen van weinig gezag, zoo als van Lukke Hayes, eene Sagelter boerin, aan wie men de opgave nopens de producten en het aantal vee in het land en derg. verschuldigd is. Rec. had gewenscht, dat deze berigten van eenig regeringspersoon verkregen waren, die door zijn ambt in de gelegenheid was, daarvan naauwkeurig onderrigt te worden; althans hadden de Schrijvers wèl gedaan, zich nopens deze punten mede bij anderen te informeren. Eindelijk zijn de opgegevene berigten begraven in eenen vloed van redeneringen en bespiegelingen, die gerustelijk weggelaten hadden kunnen worden, zonder het Werk in het minst te benadeelen; het had daardoor aan kernachtigheid gewonnen, wat het aan omvang verloor; en in het algemeen mag men velen onzer schrijvers den wensch toevoegen, dat zij woordarmer, zaakrijker in hunne schriften zijn.
| |
| |
Wij gaan nu tot het grammatische gedeelte over, dat niet het minst belangrijke is, omdat het handelt over eenen tongval, tot nog toe schier geheel onbekend, ongeschreven en in geene vormen van grammatica gedwongen, een kind der Natuur, vrij en eigenaardig, maar ook verwaarloosd en met vreemde lappen bekleed en bezoedeld. Moeijelijk is het voorzeker, eene spraakkunst van zoodanigen tongval te schrijven, en de Schrijvers hebben daarom regt op onze dankbaarheid, zelfs al is hun arbeid van leemten niet vrij te pleiten. Zien wij wat zij ons aanbieden.
In eene inleiding, bl. 179 en volgende, worden wij eerst opmerkzaam gemaakt op het verschil van tongvallen in Friesland, hetgeen door onderscheidene voorbeelden duidelijk gemaakt wordt. De Schrijvers gaan daarbij van het denkbeeld uit (bl. 181), dat de Friesche volksstam waarschijnlijk reeds van den beginne af, dat hij zich in Europa nederzette, onderscheidene familiën uitmaakte, meer of min in tongval van elkander verschillende, waarbij nog kwam, dat de vele inhammen of zeeboezems, door de Noordzee gemaakt, de inwoners, althans der kusten, van elkander afzonderden, waardoor dit onderscheid meer en meer toenam. ‘Vele van deze kleine en minder in het oog loopende verscheidenheden moeten wij gewis op rekening van tijden en omstandigheden zetten, welke zoo menigvuldige aanrakingen en vermengingen tusschen familiën bewerkt hebben, en daardoor langzamerhand haren invloed op de taal deden gelden. Deze namen zeker op vele plaatsen meer of minder van dat oude eigenaardige dialektverschil weg, en bragten op andere integendeel nieuwe wijzigingen voort, schiepen dus hier gelijkheid, dáár ongelijkheid, waar deze voorheen in de kleur der taal niet bespeurd werden. Maar zonder onderscheidene familiën, welke zich de eene vroeger, de andere later, op verschillende tijden dus en op verschillende plaatsen alhier in Friesland nedergezet hebben, aan te nemen, kunnen wij dit verschijnsel nimmer goed ophelderen, vooral wanneer wij op de grootere afdeelingen van deze landstreek het oog vestigen.’ Uit dit beginsel, dat ons, mits men het niet te streng toepasse, wel aannemelijk voorkomt, verklaren de Schr. ons het geringe dialektverschil in de drie Sagelter kerkdorpen, door aan te nemen, dat zich aldaar drie familiën nedergezet hebben; wanneer wij daarbij in aanmerking nemen, dat er in elk van dezen eene aanzienlijke of liever van ouds meer gegoede familie bestaat, dan schijnt ons dit gevoelen niet ongegrond toe; welligt waren de stamvaders dezer huisgezinnen de aanvoerders der kolonisten, toen zij zich in die dorpen nederzetteden.
Na deze voorherinneringen, gelijk de Duitschers spreken, levert men ons, ter bevestiging der verwantschap tusschen ons en het
| |
| |
Sagelter Friesch, vooreerst eene kleine lijst van mannen- en vrouwennamen in dit Landje gangbaar, waarvan echter verscheidene niet opgenomen hadden moeten worden, omdat zij van Romeinschen, Griekschen of Hebreeuwschen oorsprong zijn, b.v. Anton, Steffen, Antje, Gesina, Gritje, Lisbeth, Marejce. Hierop ontvangen wij eene opgaaf van deze en gene spreekwijzen, die bijna geheel Friesch zijn (bladz. 190). Wij hebben dit niet kunnen zien. Waarom is het Sagelter wér is dèt? nader aan het Fr. wier is dat? dan aan het Holl. waar is dat? Maar het Friesch als eene lang verwaarloosde taal volgt in de spelling meer de uitspraak dan het Hollandsch, dat sedert het einde der 16de eeuw integendeel de uitspraak naar de aangenomene spelling zoekt te regelen. Indien men dit in het oog houdt en het Hollandsch schrijft, gelijk het gesproken wordt, zullen vele verscheidenheden ophouden. Even als men in Sagelterland vraagt: hètte cloc al slôjen? en in Friesland: hette klok al slein? hoort men vooral de lagere klassen in Holland ook zeggen: hette klok al gesloagen? is dus hier het Hollandsch niet nader aan het Sagelterlandsch dan het Friesch? en wanneer men nu eens den tongval van Overijssel en het plat-Duitsch vergelijkt, is het dan niet genoegzaam hetzelfde? Doch wij moeten voortgaan. Hetgeen ons verder aangeboden wordt, bestaat in een verhaal of eene zamenspraak, door eenen Sagelter zelven opgesteld, maar door de Schrijvers naar hunne spelregelen, waarvan nader, opgeteekend, eene korte anekdote en het Onze Vader, alles met eene zoo naauwkeurig mogelijke vertaling in het Friesch en Hollandsch, waarbij wij betreuren, dat men geene plat-Duitsche, Drenthsche of Overijsselsche gevoegd heeft. Ten slotte leeren wij, dat ook de Sagelter-Friezen even als de Wester-Lauwersche hunne schibboleths bezitten en aan vreemdelingen ter toetsing der uitspraak opgeven, en dat één dezer, te weten: njûgen ân njûgentig, door beide reizigers naar eisch werd uitgesproken, waartoe de Duitsche naburen der Sagelterlanders buiten staat waren. Hiermede gaan de Schrijvers tot de behandeling der Sagelter-taal over, waarbij zij ons eerst eene schets der grammatica geven en daarna eene vrij uitvoerige woordenlijst laten volgen; wij willen vooral de eerste aan eene naauwkeurige beschouwing onderwerpen, om te doen zien, wat de lezer hier te verwachten hebbe en hoe men deze taak volbragt heeft. Eerst wordt over de letters en de aangenomene spelregelen gehandeld. Wat de klinkers aangaat, de Schrijvers onderscheiden vierderlei a, drieërlei e, tweederlei i, drieërlei o en vierderlei u. Wij hadden liever voor de zoogenoemde holle a, die door hen â geschreven wordt, de Zweedsche spelling å gebezigd gezien, ten einde de overgang tot de o den lezer duidelijker in het oog mogt vallen. De kracht der lange e is ons niet geheel duidelijk; in re- | |
| |
cenia, rekenen, schijnt zij onze zacht lange e te zijn; maar is er dan geene hard lange in gebruik; b.v. in déla, deelen? Het verschil tusschen de holle a (â) en de diepe, naar a overhellende ô wordt mede niet opgegeven; geeft niet de eene eenen dofferen klank dan de andere? en is de toon der lange ó geheel zuiver, of wordt die uitgesproken even als te Gouda? Bij de u worden twee verschillende klanken, namelijk de korte u in lucht, rjuchta, wurgia en de korte o in tunge, munte door ééne letter uitgedrukt; hoezeer beiden verwant zijn, is dit niet aan te bevelen en geeft verwarring, tenzij men regelen uitvinde voor de verschillende uitspraak.
Bij de medeklinkers valt ons de spelling met de c voor k in het oog: het schijnt, dat men die verkozen heeft in navolging van het Angel-Saksisch; doch wij zien er geen' grond voor, om dit ook in ons alfabet in te voeren. Het gebruik der j, waar in andere talen de zachte g gevonden wordt, komt ons voor onduidelijk uitgedrukt te zijn; want welke talen bedoelt men: de zachte g der Franschen, of onze Hollandsche voor e en i, en in welke gevallen wordt de letter door de h geadspireerd? Men geeft ons hiervoor geene regelen op; intusschen blijkt uit de woordenlijst, dat ons geel in het Sagelter-Friesch jél; geld, jéld; ginder, junder, geschreven wordt, maar even zoo jaar, jír; gij, jou; jû; juk, juc; moet men nu in al die voorbeelden de j eveneens uitspreken? en wordt er onderscheid gehoord tusschen jû gij en hjû zij? Gisb. Japix spelt doorgaans jae, zoo ook Posthumus, en de Schrijver van den Sceerwinkel fen Joute baes leert ons, dat men de hj in hjar, naar believen als h of j, maar in hja, zij, niet anders dan als j uitspreekt. Hoe wordt nu het Sagelter hjû uitgesproken?
Dit is alles, wat omtrent de letters gezegd wordt, en voor eene schets als deze is het genoeg; later zal men daaruit grammatische regels kunnen opmaken. De Schrijvers gaan hierop over tot de naamwoorden, en het verwondert ons, dat zij niet, even als bij de werkwoorden, de rangschikking van Rask hebben aangenomen, die in zijne Friesche spraakleer, door den Heer Hettema vertaald, twee klassen van verbuiging aanneemt, opene en geslotene, de eerste oorspronkelijk op eenen vokaal, de laatste op eenen konsonant uitgaande; wij voor ons zouden aan Grimms verdeeling de voorkeur geven, die hier ook beoogd schijnt te zijn; maar wij missen eene opgaaf van sommige onregelmatige woorden, als mân, die waarschijnlijk zoo hier als in andere Friesche tongvallen van de gewone decl. zullen afwijken. Op de terugwijzende en vragende voornaamwoorden moeten wij aanmerken, dat hwèls de genit. niet is van hwèt, maar regelmatig van hwèl, waarvoor men in de woordenlijst wel geschreven vindt, benevens wâ en wèt, dat in de
| |
| |
schets niet voorkomt. Bij de bep. voorn. vindt men den accus. m. en f. dâ opgegeven: moet dit niet voor het m. den, voor het f. de zijn, of declineert dit woord als bep. lidw. anders? maar in dat geval is de acc. m. da gòde verkeerd opgegeven. Ook komt het ons onwaarschijnlijk voor, dat het bep. voorn. in nom. foem. de hebbe: moet het ook dé zijn? Bij de telwoorden merken wij nog op, dat als het onz. van én opgegeven wordt éne; waarschijnlijk is dit een misslag, men zal daarvoor én moeten lezen. Na deze korte opmerkingen willen wij ons tot de werkwoorden vervoegen, en zien, hoe deze behandeld zijn.
Hierbij volgen de Schrijvers het stelsel van den Hoogleeraar Rask, die de verba in negen klassen verdeelt, waarvan drie opene (bij ons gemeenlijk gelijkvloeijende geheeten) en zes geslotene (ongelijkvl.). Allen gaan in den infinitivus uit op a, even als in het oud Friesch, en wanneer er to voorkomt op en (an?); men had wèl gedaan, hier de opmerking van Rask in te voegen, dat dit een verbogen vorm van den infinit. is, door de praepositie to geregeerd en dus in den 3den naamv. staande, en dat dit even zoo oudtijds in de meeste Duitsche talen en ook in ons Nederduitsch plaats greep, maar tegenwoordig tot nadeel der taal verbannen is en alleen nog in sommige Brabandsche tongvallen gehoord wordt, en dat er mede een genitivus op s bestaat, die even als nog heden bij ons, zoo waarschijnlijk ook wel in het Sagelter-Friesch, gebruikt wordt, b.v. lezens waard. Omtrent de deelwoorden had men opmerkzaam kunnen maken op het gebruik des voorzetsels to voor de partic. praet., waarvan wij op bladz. 201 een voorbeeld aantreffen hi lág so mit sín torítene fèl op dà grêd; hetzelfde had bij onze oude Nederd. Schrijvers plaats. Na eenige korte onderrigtingen nopens den aard der Sageltersche verba, wordt ons nu van elke klasse een paradigma aangeboden, die ons geen groot verschil toonen met de vervoeging der verba in het gewone Friesch, behalve eenige archaismen, als de onverbogen infinitl. op a, de plur. indic. praes. op ath bij de geslotene hoofdsoort, en de invoeging van eene i achter den wortelsluitenden medeklinker bij sommige werkwoorden. Het verwondert ons intusschen, hier voor het meervoud van het pronomen des 3den pers. overal hjâ te lezen en voor dat des 2den í: í mâciath, hjâ mâciath, daar ons bij de behandeling dezer pronomina geleerd is (bladz. 211), dat dezen jû, hjû luidden, welk laatste mede in de woordenlijst opgegeven is: dachten de Schrijvers hier ook soms aan het gewone Friesch? in de fabel op bladz. 201 lezen wij weder jû en op bladz. 194 voor het pron. pl. des 2den pers. even zoo jû. Op de regelmatige werkwoorden volgen de hulpwerkwoorden hèbba, wésa, wûrda en scéla, waarin wij weder een paar tegenstrijdigheden aantreffen; het meerv. des
| |
| |
tegenw. tijds in de aant. wijs wordt sind gesteld; maar daarentegen lezen wij, bl. 194, jû sunt, zoo ook in het paradigma het verl. deelw. wésen en bl. 194 wesed: is beide dan even goed? Ten slotte wordt nog gehandeld: ‘over de vervoeging der werkwoorden door omschrijving,’ of liever over de vervoeging met de hulpwerkwoorden, waarbij ons niets bijzonders is voorgekomen.
Hiermede rekenen de Schrijvers hunne taak geëindigd, zonder zich om de overige rededeelen verder te bekommeren, en laten dus dadelijk de woordenlijst volgen, waarachter de Codex diplomaticus, van bl. 256-415 ingesloten, eene verzameling van stukken van meerder of minder belang, in eenen half Hoog-, half Neder- of Platduitschen tongval opgesteld, die dus in dit Landje reeds in de 16de eeuw de Kanselarijtaal was.
Alvorens nu ons verslag te eindigen, moeten wij nog een' blik slaan op de taal, welke ons hier voorgesteld wordt. De geschiedenis leert ons, dat wij in de Sagelterlanders eenen Frieschen stam vóór ons hebben: overlevering, volksgebruiken, vrijheden bevestigen dit; maar de taal komt ons, schoon van Frieschen oorsprong, uitermate verbasterd voor en meer naar het Platduitsch, dan naar het oude, zuivere Friesch overhellend. Wij willen gelooven, dat de Schrijvers getrouwelijk de uitspraak hebben opgeteekend, en dat hunne schets der taal en woordenlijst geheel zuiver is; maar wanneer men in de hier aangenomene spelling de Platduitsche woorden inkleedt, zullen zij er bijna eveneens uitzien: wij kunnen dus geenszins dat gewigt aan den Sagelter tongval hechten, wat daaraan door de Schrijvers wordt toegekend, en houden het Noord-Friesch, waarvan ons de Heer Halbertsma onlangs eene proeve medegedeeld heeft, voor veel eigenaardiger. Nogtans erkennen wij gaarne, dat er ook vele Friesche bestanddeelen in het Sageltersch overgebleven zijn, die het van het Duitsch verwijderen, zoo als de infinit. op a, daar alle Duitsche talen er eene n achter voegen, de plur. praes. indic. op ath, de invoeging eener i bij eenige verba, de verbuiging der pers. en bezittelijke voornaamw., het gebruik der th, de inslokking van sommige medeklinkers enz., en eindelijk een aantal zuiver Friesche woorden, al hetgeen critisch nagespoord had kunnen worden, indien men zich die moeite had willen geven.
Wij kunnen dus ten slotte dit Werk niet zonder voorbehoud aanbevelen; men zal er, wel is waar, veel in aantreffen, dat nog weinig of niet bekend is, en dit heeft men bij de behandeling van een soortgelijk onderwerp voor; maar van mannen als de Heeren Hettema en Posthumus hadden wij meer verwacht. Daarenboven zijn taal en stijl verwaarloosd, de verhaaltrant alles behalve onderhoudend, en lezers, wien het niet alleen om de nadere ken- | |
| |
nis aan het beschrevene Landje te doen is, zullen dit Werk waarschijnlijk niet met die belangstelling doorgaan, welke zij aan andere Schriften dikwijls besteden. Nogtans weten wij de kunde der Schrijvers, ook in dit Werk meermalen bewezen, en uit vroegere Geschriften, zelfs buitenslands vereerd, genoegzaam te schatten, om naar nieuwe vruchten hunner studiën ter opheldering der Friesche Oudheid, Taal- en Letterkunde te verlangen, terwijl wij hun dank zeggen voor de gedane navorschingen, en het Werk, welks uiterlijk daarenboven veel lof verdient, in handen wenschen van allen, die in hetgeen echt Friesch is belang stellen.
|
|