De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijPleitrede, Uitgesproken bij het Hof van Assises der Prov. Noord-Holland en Utrecht, voor Elias Koster, naar gemeld Hof wegens Vadermoord verwezen, door Mr. C.H. Perk.Amsterdam, M. Westerman en Zoon. 1837. IV en 40 bl.Geen gedeelte der welsprekendheid werd ooit bij ons in het algemeen minder beoefend, of, om juister uitdrukking te bezigen, en de gave van wèl te zeggen niet als eene armhartige kunst te | |
[pagina 66]
| |
splitsen en te verdeelen, in geenen vorm toonde zich de individualiteit van den Hollandschen redenaar minder schitterend dan voor de balie. Wat is de reden van dit verschijnsel? Is het welligt, dat men juist de welsprekendheid te veel als kunst beschouwdeGa naar voetnoot(1), en wel als eene kunst, min overeenkomstig met de behoeften en omstandigheden van den Hollander, min passend met zijn karakter, min geschikt voor zijne taal? Wij wagen het niet hier in een opzettelijk onderzoek naar dit verschijnsel te treden; doch kunnen tevens niet ontkennen, dat er in den geheelen aanleg van onzen landaard iets ligt, dat de ontwikkeling dier heerlijke gave tegenwerkt. De hooggeprezene huisselijkheid, dat stille, bedaarde, ik zou bijna zeggen, slaperige karakter des Hollanders, moge geschikt zijn voor de indrukken eener statige leer- of lofrede, het is in duidelijke tegenspraak met het woelige leven der regtszalen, het gevoelt zich dáár niet te huis. Wat de vurige Romein, wien de Regtsgeleerdheid in het bloed zat, wat de levendige Franschman zoo ná ter harte gaat, laat den bedaarden Hollander koel. Maar behalve dezer voor de geregtelijke welsprekendheid min gunstige volksaanleg, is er eene niet minder in het oog loopende reden, die den vooruitgang in dit opzigt lang heeft tegengewerkt. Men beschouwde de baliewelsprekendheid niet slechts als eene kunst, die men even als een handwerk kon aanleeren; maar, wat erger was, men meende, dat de verdiensten van den redenaar bestonden in het eindeloos gebruik van zoogenaamde stadhuiswoorden, die eenmaal in de dingtalen der partijen ingevoerd en dáár als technique uitdrukkingen te dulden, niettemin een' wanklank vormden in de vrije voordragt van den Redenaar. En hoe menig jeugdig Regtsgeleerde, wien het noch aan aanleg, noch aan opleiding ontbrak, verkeerde in den dwazen waan, dat hij zich het gezag en gewigt van een' ouderen ambtgenoot geven kon, door te spreken over het rescontreeren van argumenten, over pertinente en relevante feiten, over gratuite allegatiën, die men even gratis negeert, en al die dwaasheden meer! Niet dat wij beweren, dat de regtsgeleerde het gebruik dier woorden altijd angstvallig schuwen moet. Neen! Zoowel de pedanterij om met regtsgeleerde kunstwoorden te pronken, als eene stijve onthouding van dezelve waar zij noodig en gepast zijn, moet worden vermedenGa naar voetnoot(2). Neen! wij wra- | |
[pagina 67]
| |
ken slechts dien ongelukkigen, alle welsprekendheid moordenden waan, die, in plaats van eigen vuur, kracht en leven te kweeken, den roem van regtsgeleerde of redenaar in armzalige naäping zoekt. De laatstverloopene jaren hebben evenwel reeds eenige verbetering in dit opzigt aangebragt, en veel is er nog te verwachten. De nationale wetgeving, welker invoering wordt te gemoet gezien, kan niet nalaten aan de baliewelsprekendheid een veranderd en gewijzigd karakter mede te deelen. De publiciteit der regtsbedeeling, en, in het algemeen, de tot vernieuwing en vooruitgang gestemde geest onzer eeuw geven hoop voor de toekomst. Dat er in dit opzigt werkelijk in den laatsten tijd vooruitgang plaats had, is uit menig voortbrengsel van onze dagen gebleken. De in druk uitgegevene pleidooijen van onderscheidene geachte Regtsgeleerden, over de regtsmagt der Heemraadschappen en de vrijheid der openbare Godsdienstoefeningen, ontleenen wel veel van hun belang uit de onderwerpen zelve, die daarin worden behandeld, doch zijn tevens als voortbrengselen van Vaderlandsche welsprekendheid alle aandacht waardig; en de, hoewel niet afzonderlijk uitgegevene, evenwel gedrukte verdediging der drukpersvrijheid, door den éénigen Lipman, doet Neêrlands eersten Historieschrijver ook als boven onzen lof verheven' Redenaar kennen. De verschijning der aan het hoofd vermelde Pleitrede was een in vele opzigten merkwaardig verschijnsel, ook uit een letterkundig oogpunt beschouwd. Zoo lang evenwel het meer bepaalde doel der uitgave nog bereikt kon worden, liet de welvoegelijkheid, onzes inziens, geene openlijke beoordeeling toe. Thans evenwel, nu de ongelukkige, tot wiens verdediging deze Pleitrede strekte, zijn lot heeft ondergaan, wordt zij het geschikte voorwerp voor eene critische beschouwing; en deze beschouwing is van te meer belang, naarmate de veelzijds uitstekende aanleg des redenaars door groote gebreken wordt ontluisterd. Bij eene levendige voordragt, bij onwedersprekelijke blijken van genie, bij lofwaardige ingenomenheid met de zaak, missen wij helderheid van denkbeelden, duidelijkheid van voorstelling, beschaafdheid van stijl, en, in één woord, die classische vorming, welke nog steeds ons het hoofdmiddel toeschijnt, om wèl te leeren spreken. Niet die dwaze navolging van Cicero, niet het gebruiken van uitdrukkingen aan hem ontleend, niet het bezigen van figuren, waarvan hij zich bediende, en die, hoe schoon en gepast in den tijd, waarin hij leefde, voor onze balie ligt belagchelijk zouden zijn; maar die wijze, die tact om zaken te behandelen, die manier van voorstellen, waarin hij zóódanig meester was, dat het voor ons dikwijls moeijelijk is te onderkennen, of hij waarheid spreekt al dan niet, | |
[pagina 68]
| |
in één woord, die humaniteit, welke het gevolg is eener aandachtige beschouwing van de modellen der OudheidGa naar voetnoot(1). De onderhavige redevoering ontleent een nieuw belang uit het onderwerp zelf. De verdediging tegen eene beschuldiging van capitale misdaad, - van Vadermoord, - is van dien aard, dat zij ook den minst welsprekende in vuur zetten kan; en hoe ruimer het veld voor den redenaar is, hoe meer gelegenheid de zaak zelve tot ware welsprekendheid oplevert, hoe schooner de aanleg van den spreker, des te meer mogen wij ook van hem verwachten, des te meer is eene gestrenge, doch onpartijdige, critiek van belang. Wij gaan dan thans hiertoe over, en zullen eerst de behandeling der zaak zelve, daarna de uitvoering van naderbij beschouwen. De Redenaar begint met eene Inleiding, die wel de verdienste heeft van uit de behandelde zaak zelve genomen te zijn, doch evenwel niet vrij is te pleiten van zekere flaauwheid en alledaagschheid, (om dit woord eens te bezigen), als bevattende weinig meer dan den aanhef der meeste geregtelijke redevoeringen, namelijk het belang der regterlijke bediening, zoowel in het algemeen, als bijzonder in het geval, tot welks behandeling zij (de Regters) nu als scheidslieden tusschen leven en dood gehouden zijn. Na hen in die betrekking, dat is als regters over, niet, zoo als de verdediger het zeer onjuist uitdrukt, als scheidslieden tusschen leven en dood, te hebben aangesproken, en het duistere der zaak, in algemeene trekken, als eene reden te hebben opgegeven, die hem de verdediging deed aanvaarden, stelt de Spreker de verdeeling zijner verdere verdediging voorGa naar voetnoot(2). Veel is er te allen tijde over het maken eener geschikte verdeeling, of, zoo als de Engelschen taalkundig juister het uitdrukken: distinctness gesproken, onzes inziens min noodzakelijk. Immers, zoo ergens, geldt het hier: Sribendi recte sapere est et principium et fons. Voor hem, die zijn onderwerp meester is, met andere woorden, hetzelve helder inziet en begrijpt, is de verdeeling geen punt van studie of nadenken. Zij ontstaat van zelve. Zij is de vorm, waarin zich een denkbeeld aan zijnen geest voorstelt, en waarin hij het aan anderen mededeelt. Gezochte indeelingen toonen óf verwardheid van denkbeelden, óf onduidelijkheid van voorstelling. De steller der onderhavige rede stelt zich drie punten voor: 1o. Er is hier hoogstens homicide simple. 2o. De daad is niet toerekenbaar. | |
[pagina 69]
| |
3o. Zij is materiëel onbewezen. Deze eenigermate omgekeerde orde, waarin men eerst eene daad beschouwt, welker bestaan niet erkend, ja tegengesproken wordt, kan in pleitredenen dikwijls met vrucht worden gevolgd, wanneer namelijk het laatste gedeelte (het niet bewezene der daad) zóódanig is ingerigt, dat het den regter de volkomenste overtuiging geven, en het vroeger gezegde, als ware het, nutteloos maken kan. Beschouwt men dus deze indeeling, zoo als de redenaar die opgeeft, dan vinden wij hier eerst eene beschouwing omtrent den waren aard van het geïmputeerde misdrijf, daarna de vraag der toerekenbaarheid, eindelijk het bewijs: en deze verdeeling is prijzenswaardig. Bij de beschouwing evenwel der Pleitrede zelve, vindt men in het eerste en tweede gedeelte eene onbeschrijfelijke verwarring en duisterheid, die het verschil tusschen deze beide punten van betoog, ook voor den aandachtigsten lezer, tot een raadsel maken. ‘Er is hier,’ zegt de Heer Perk, ‘hoogstens homicide simple?’ Billijkerwijze mag men van den Redenaar, en bovenal van den Pleiter, vorderen, dat hij duidelijk de stelling opgeve, tot welker betoog hij overgaat. Dit is geheel verzuimd. Wat is homicide simple, waarvan de Pleiter zegt te spreken? In een' regtskundigen zin staat simple tegenover qualifié. Homicide simple is dus meurtre, (doodslag) onderscheiden van assassinat, (moord) en andere gequalificeerde soorten van doodslag. Wil nu de Spreker bewijzen, dat hier geene premeditatie b.v. bestond? Waartoe dit? Koster werd hiervan niet beschuldigd, en ook homicide simple jegens eenen Vader gepleegd, is vadermoord. Het éénige, hetwelk de Schrijver dus tot staving zijner stelling had kunnen betoogen, was dit: dat de vermoorde niet was geweest de wettige vader van den moordenaar. Dit betoog is nergens te vinden, en lag ook niet in het plan der verdediging. Maar genoeg om te doen opmerken, dat de verdediger hier iets anders zegt, dan hij bedoelt. Die bedoeling immers blijkt later te zijn: het gebrek aan vrijen wil bij de daad te bewijzen. Het betoog zal dus moeten strekken om aan te toonen, dat hier niet moedwillig misdreven is. Maar ook hier is het moeijelijk de juiste bedoeling des Verdedigers te gissen. Neemt men volontairement en involontairement in den onjuisten zin, waarin de Wetgever het gebruikt, als dolose en culpose, dan zou hier het bewijs moeten zijn geleverd, dat de doodslag culpose was geschied; maar dit zegt de Spreker, bl. 18, niet te willen beweren. De redenering strekt dus alleen om te bewijzen, dat de wil des daders niet vrij was, dat het feit hem alzoo niet kan worden toegerekend. Het punt van betoog is derhalve niet alleen geheel anders dan het bij de verdeeling was opgegeven, maar daarenboven geheel het- | |
[pagina 70]
| |
zelfde met het tweede gedeelte. De niet-toerekenbaarheid is noodwendig bij beide gedeelten de thesis, die alleen op twee verschillende wijzen moet worden betoogd, eerst uit de hier aangenomene dronkenschap, en daarna uit de omstandigheden zelve. En hoe begint men nu dit betoog? Met de vraag: ‘of een in dronkenschap gepleegd feit met den dood strafbaar zij?’ Dit is louter onzin. De vraag kan alleen zijn: of bij een in dronkenschap gepleegd feit die wilsvrijheid bestaan kan, welke noodzakelijk tot het daarzijn van misdaad vereischt wordt? Beantwoordt men deze vraag met neen! dan is er geene misdaad, en bij gevolg ook geene straf. Is het antwoord daarentegen bevestigend, zoo moet de bij de wet bepaalde straf, hetzij de doodstraf, hetzij eene andere, worden uitgesproken. Hierna gaat de verdediger over tot eene korte beschouwing van den wil en deszelfs werking, en komt dan hoofdzakelijk (bl. 9) tot deze conclusie: ‘De wil ontvangt hare indrukken van het verstandGa naar voetnoot(1), en is daarvan een uitvloeisel: is dit verstand nu kwalijk geregeld, zoo is eene daad door haar (de wil namelijk) bedreven, niet toerekenbaar. En dus is het met dronkenschap gelegen; daar hier het hoofdwerktuig (vrijheid) ontbreekt, en het ligchaam alleen geene misdaad kan plegen.’ Hierop wordt de waarheid dier stelling, als reeds in de oudheid erkend, en door latere psychische kennis bevestigd, kortelijk aangedrongen. ‘Kan nu,’ vraagt de Pleiter zich af, ‘een in dronkenschap gepleegd feit, gezegd worden volontairement te zijn geschied?’ Hieromtrent is geen vaste regel te bepalen. Dit is juist. Maar geheel verkeerd uitgedrukt, hetgeen volgt. Immers het verband tusschen ziel en ligchaam moge verstoord, het kan niet, als de Heer P. wil, er door verbroken worden. Hoe kan de verdediger beweren, dat de mensch dán handelt zonder wil, na zelf beweerd te hebben, dat alle menschelijke daden voortspruiten uit den, hetzij vrijen, hetzij verstoorden wil? Wat verstaat de Redenaar eindelijk door een physiek wezen? Is niet ieder menschelijk wezen physiek? en is dit herhaaldelijk gebruikte woord geschikt om uit te drukken, wat de Schrijver bedoelt: een onvrij wezen, of, om sterker te spreken, eene onbezielde machine? Reeds onze beroemde Van der Linden merkte in zijnen Waren Pleiter, bl. 11, op, hoe gevaarlijk het is, zich tegenwerpingen te vormen. Van dien aard is eenigermate de geopperde en wederlegde bedenking, dat geene misdaad excusabel is, dan in de bij de | |
[pagina 71]
| |
wet voorziene gevallen, en de daarvan gegeven oplossing, dat dit de Jury niet bindt. Hier toch is geene quaestie over excuses, maar over het bestaan van misdaad, al dan niet. Deze bedenking plaatst ons op een verkeerd terrein, en veroorzaakt verwarring. Na opgemerkt te hebben, dat de Fransche Wetgever gewoon is oordeel des onderscheids bij het plegen van misdaden te vorderenGa naar voetnoot(1), stelt de Pleiter de vraag: ‘of geene daad in dronkenschap met vrijen of toerekenbaren wil geschieden kan?’ De Heer Perk gebruikt hier vrij en toerekenbaar als synonym, en beantwoordt de vraag bevestigend. In de ontwikkeling evenwel van dit denkbeeld heerscht groote duisterheid. ‘Even als (wij geven hier de eigene woorden der Pleitrede, bl. 12) ‘Even als in hevige driften, dikwijl van de zijde des verslagenen opgewekt, het werktuig in de hand wordt gegrepen, en eenen manslag te weeg brengt, de wil toch niet onder eene geheel onderdrukte rede werkte, ofschoon wil en daad elkander onmiddellijk opvolgden; zoo ook met de dronkenschap.’ Deze staat dus eenigermate, volgens den Schrijver, met provocatie gelijk. De aldus ontvangen indrukken zijn sterker; evenwel blijft de wil vrij; de rede is door den drank slechts eenigermate getemperd. Wij zullen aan deze zonderlinge uitdrukking, getemperd, niet hechten, maar alleen vragen: hoe de Spreker den wil vrij noemen kan, wanneer de rede beneveld is, na vroeger betoogd te hebben, dat de vrije wil een uitvloeisel is van het vrij werkend verstand? De Pleiter eindigt dit gedeelte met op te merken, dat geene misdaad directelijk uit dronkenschap ontstaat, maar dat dezelve, wanneer ze van allen natuurlijken gang afwijkt, aan verstandsverbijstering kan worden toegeschreven. Wij hebben gezien, dat het doel des verdedigers geen ander kon zijn, dan te doen zien, dat hier aan geen' homicide volontaire te denken viel. Wij hebben opgemerkt, dat de beteekenis van dit woord geene andere dan die van toerekenbaar kan zijn. Wij hebben eindelijk reeds aangestipt, dat de Schrijver zelf de woorden, vrij en toerekenbaar, als synonym beschouwt. Maar wat zullen wij nu zeggen van den Pleiter, die, bl. 13, de slotsom zijner redenering in deze woorden zamentrekt: ‘Ik heb hier alleen willen betoogen, dat ik mij in casu nog eene toerekenbare, doch geen' homicide volontaire denken kan?’ Wij herhalen het: wat | |
[pagina 72]
| |
is dan homicide volontaire? Wat heeft de Spreker dan eigenlijk betoogd? Wat willen betoogen? Dit alles wordt bij herhaalde en aandachtige lezing des te duisterder. Wij hebben het eerste, verre weg het minste, doch uit een critisch oogpunt beschouwd, belangrijkste gedeelte der Pleitrede uitvoerig beschouwd, en de daarin heerschende verwarring doen opmerken. In het tweede gedeelte wordt de vraag der toerekenbaarheid behandeld, en aangenomen, dat de beschuldigde niet door den drank bevangen was: ‘Zonder wil eene strafbare daad te begaan, is er geene culpabiliteit,’ zegt de Heer P., en te regt; doch vreemd is het, wanneer wij hem nu weder zelf hooren erkennen, dat hij dezelfde stelling in een' ruimeren zin betoogen zal, die hij vroeger in een' engeren zin heeft behandeld. Na dit op den voorgrond gesteld te hebben, merkt de Redenaar op, dat voorbijgaande verstandsverbijstering mogelijk is, dat de Wetgever met de woorden, au moment de l'action, niet bedoeld heeft, dat de krankzinnige in heldere oogenblikken eene misdaad zou kunnen plegen. Zonder omtrent de waarheid van dit gevoelen ons uit te laten, mogen wij evenwel opmerken, dat de Pleiter hier scherpzinnig en geestig opmerkt, dat de beschuldigde nooit kan bewijzen niet in dilucido intervallo te zijn geweest, dat uiterlijke kalmte dikwijls inwendige afdwaling bedekt, en dat juist het plegen eener wandaad het bewijs van verstandsstoornis in zich bevat. Kort, doch goed, wordt verder betoogd, dat niet alleen de volslagene dementes et furiosi onstrafbaar zijn; dat er evenzeer overgang in de verstandsverbijstering bestaat, als er opklimming is van de bevatting van een kind tot het diepdenkende brein van den Wijsgeer; en dat gelukkig de tijden voorbij zijn, toen, uit gebrek aan psychologische kennis, zoo vele onschuldigen zijn ter dood gebragt. Hierop volgt nu weder de opmerking, door het gezag van beroemde geleerden gestaafd, dat dronkenschap eene dergelijke zielsverstoring kan te weeg brengen; welke opmerking, hoezeer waar, hier weder verkeerd geplaatst is, daar de Pleiter vroeger, bl. 7 sq., gezegd heeft, hier te zullen redeneren uit de vooronderstelling, dat Koster niet door den drank bevangen was. Vóór en aleer de Redenaar er nu toe overgaat de feiten te beschouwen, en uit dezelve de zielsverstoring te betoogen, stelt hij zich de wederlegging voor van twee tegenwerpingen: non culpa vini sed culpa bibentis, en: qui causam vult, vult effectum. Het geldt hier, zegt de Heer P., geen onderzoek tusschen dolus en culpa. Men is dan alleen voor de gevolgen eener handeling verantwoordelijk, wanneer dezelve er noodwendig uit moeten voortspruiten. | |
[pagina 73]
| |
Wij zijn tot het feitelijk gedeelte der rede genaderd, waaraan wij evenzeer allen lof kunnen toezwaaijen, als wij het wijsgeerig en juridiek gedeelte aan eene strenge critiek hebben moeten onderwerpen. Hetzelve is natuurlijk voor geene ontleding of inhoudsopgave vatbaar. Een krachtige stijl, korte zinnen, het veelvuldig, doch niet ongepast, gebruik van interjectiën, eene levendige voorstelling, waarbij de bezwaren eenigermate ironisch, doch niet beneden de waardigheid van het onderwerp, worden voorgesteld en beantwoord, maken dit gedeelte tot het beste der Pleitrede, waarbij wij ten slotte, bij het beschouwen van den stijl, nog eenige oogenblikken zullen moeten stilstaan. De Redenaar eindigt met eene schoone plaats uit Cicero's Redevoering pro Roscio Amerino dit betoog, hetwelk voornamelijk strekt om aan te toonen, dat de omstandigheden hier aan zielsverstoring doen denken, en dat deze te meer moet worden gepraesumeerd, daar er geene drijfveer tot de daad bij den beschuldigde bestond. De derde Afdeeling der Pleitrede bevat de stelling: ‘al bestond er toerekenbaarheid, de misdaad is materiëel onbewezen.’ Deze uitdrukking is onjuist. Immers de toerekenbaarheid is niet beschouwd, en kon ook niet beschouwd worden, in het afgetrokkene. Zij is onderzocht in verband met den persoon des misdadigers en de misdaad zelve. Zij is een gevolg van de voor een oogenblik als waarheid aangenomene onderstelling, dat de misdaad door den beschuldigde zij bedreven. Men kan het bestaan eener misdaad aannemen, en dan de toerekenbaarheid onderzoeken, en b.v. de thesis stellen: ‘al bestond er misdaad, er bestaat geene toerekenbaarheid;’ maar men kan niet à priori het gevolg vaststellen, en dan de daad zelve, die het gevolg oplevert, onderzoeken; met andere woorden: zich geene imputatie voorstellen zonder misdaad; en de thesis van den Pleiter had deze behooren te zijn: ‘doch al het gepleite over de toerekenbaarheid is overbodig, omdat de misdaad zelve materiëel onbewezen is.’ Na eenige opmerkingen omtrent de verklaringen der getuigen te hebben gemaakt, vooral betreffende het duistere der zaak, gaat de verdediger over tot de beantwoording der vraag: ‘wat is de oorzaak van den dood geweest?’ Handdadig geweld is niet te praesumeren. De ligging van het lijk strijdt hiertegen. Een val, of eene hersenschudding door gemoedsaandoening veroorzaakt kunnen de oorzaak van den dood zijn geweest. Dit alles wordt in nog geene drie bladzijden, wij zouden zeggen al te kort voor het belang der zake, betoogd. Ook missen wij hier in de beschrijving der localiteit de noodige duidelijkheid, die vereischt wordt, om aan den regter en anderen, die met de plaatselijke gelegenheid niet bekend zijn, een rigtig en juist denkbeeld hieromtrent te geven; | |
[pagina 74]
| |
terwijl wij tevens vruchteloos de krachtige voorstelling van het tweede gedeelte der Pleitrede zoeken, welke hier aan het slot der rede en bij de door den Spreker gevolgde orde, dubbel voegde. Goed en geleidelijk is de overgang tot het slot, waar den Regter het gevaarlijke wordt voorgehouden, om de oorzaak des doods te bepalen dáár, waar die voor deskundigen zelve in het duister ligt, en alleen de inwendige overtuiging als rigtsnoer wordt voorgesteld, eene overtuiging, waaromtrent krachtig en juist wordt aangemerkt: ‘Zoo u het tegendeel (van onschuld) ondenkbaar is, dan veroordeelt, anders spreekt vrij.’ De Pleitrede eindigt met eenen hernieuwden en herhaalden aandrang tot vrijspraak, aan het Hof, als Gezworenen, gerigt. Wij hebben het beloop der verdediging doen kennen, en onze aanmerkingen hier en daar in het midden gebragt. Wij mogen evenwel hiervan niet afstappen, zonder nog de aandacht op twee punten te hebben gevestigd, die ons voorkomen door den Pleiter niet genoegzaam in het licht te zijn gesteld. Hiertoe brengen wij vooreerst de daad des beklaagden in verhouding tot de oorzaak des doods. Immers al neemt men aan, dat deze in een' val of in eene beroerte gelegen zij, zoo blijft evenwel de waarschijnlijkheid, dat Koster zijnen vader hebbe aangegrepen en mishandeld. Zonder ons in het al of niet ware dier beschouwing in te laten, was het evenwel de pligt der verdediging geweest, de mogelijkheid ook hiervan te betoogen, en aan te toonen: dat er hier geen wil bestond om manslag te bedrijven; dat de dood een toevallig en door bijomstandigheden, zoo als b.v. de duisternis, veroorzaakt accident was; en dat de beschuldigde dán alleen strafbaar is voor hetgeen door hem bedoeld en verrigt is, zoo als het toebrengen van slagen aan zijnen wettigen vader, niet voor hetgeen buiten zijne schuld, alhoewel middelijk door zijne aanleiding, geschied is. Het ware of gewaande verband tusschen zijnen aanval en den dood des vaders, en de verschillende beschouwingen, waartoe dit aanleiding geven kan, zijn in het algemeen niet genoeg in het oog gehouden. Het tweede punt, hetwelk meer had behooren ontwikkeld te worden, is de aard der zoogenaamde mania sine delirio. Geneeskundige beschouwingen mogen over het algemeen voor den Regter min geschikt zijn, eene wijsgeerige, met voorbeelden opgehelderde en door autoriteiten gestaafde ontwikkeling van dezen vreemden zielstoestand, was vooral in deze zaak van veel belang geweest. Hetgeen nu in eene noot op bl. 25 aan den Lezer wordt medegedeeld, had een hoofdpunt der Pleitrede behooren uit te maken. Ons blijft nog over, met een enkel woord de uitvoering, dat is taal en stijl, te beschouwen. Ook hier vinden wij een vernieuwd bewijs, dat het sapere de echte bron is van welsprekendheid. | |
[pagina 75]
| |
Waar de Spreker feiten behandelt, is hij krachtig en overredend; waar hij zijn onderwerp niet helder inziet, is ook de stijl gewrongen en duister. De goede zijde van des Sprekers stijl bestaat voornamelijk in kracht van uitdrukking en in het gepast gebruik der ironie. Wij hebben reeds vroeger hierop de aandacht gevestigd, en bedoelen door ironie hier niet die geestige invallen, welke eenen lach verwekken, zeker nergens minder voegzaam, dan bij eene verdediging van zulk een belang. Neen! wij bedoelen die wijze van voorstelling, waarbij de bezwaren niet met eene kunstige bedaardheid worden voorgesteld en opgelost, maar zóódanig worden opgegeven, dat zij, als van allen grond ontbloot, den schijn van bespottelijkheid met zich voeren, en door eene enkele korte, doch juist aangebragte opmerking of uitroep, als ware het, geheel verdwijnen. Dit is den Pleiter op onderscheidene plaatsen bijzonder gelukt, en is het ook dáár, dat hij de meeste kracht van zeggen en het meeste vuur ontwikkelt. Wij verwijzen te dien einde den lezer naar bl. 21 in f., bl. 22, bl. 23 init. bl. 24 sq., bl. 27, bl. 31 sq. en andere plaatsen. Een paar voorbeelden zullen ons gezegde te dien aanzien bevestigen. Zoo, om te bewijzen, dat geen bepaald persoon het voorwerp zijner woede uitmaakte, betoogt de Pleiter niet in het breede, dat hij ook andere personen met den dood (schoon ongewapend) bedreigd had, maar vergenoegt zich met den uitroep, die krachtiger werkt dan alle betoog: ‘Ja! bij zijnen eigenen broeder, met wien hij toch in de beste verstandhouding leefde, dreigde hij (zekerlijk met de blikken tabaksdoos, die bij hem is gevonden) hen allen levend den hals te zullen afsnijden.’ (bl. 21.) Treffend is, bl. 22, na gezegd te hebben, dat bij eene toerekenbare daad steeds zucht tot zelfbehoud wordt aangetroffen, de opmerking: ‘De eerste moordenaar vlood reeds en trachtte zich te verbergen voor het Alziende oog van God.’ Van de vreemde gedragingen des Beschuldigden in den noodlottigen avond sprekende, vraagt de Pleiter: ‘Was dit aanroepen van den Duivel welligt Comediespel, waarmede hij zich op eene beschuldiging van Vadermoord voor zijne Regters dacht te zullen redden?’ en verder, bl. 25: ‘Met zijne vreemde gedragingen had hij welligt gedacht zijne Regters te verschalken, en gewaand, in de leer der Geneeskunde bedreven, dat men zulks reeds als kenmerken van congestie naar het hoofd zou beschouwen.’ Maar vooral vestigen wij ten slotte nog de aandacht op de schoone plaats, bl. 31 sq., waar de Verdediger, na uitgeroepen te hebben: ‘Hoe dan, zijn er geene genoegzame bezwaren u ten laste? rampzalige!’ van rol verandert, den beschuldigde aanspreekt, de tegen hem bestaande verdenkingen met al de kracht eener waardige ironie voorstelt, en aldus besluit: ‘Daar- | |
[pagina 76]
| |
om hielpt gij hem den vorigen dag nog het dak zijner woning met riet bedekken, niet om uwen kinderlijken pligt en uwe liefde aan den dag te leggen, niet om den oude van dagen te verpoozen; neen! maar opdat gij de stulp ingetreden, niet door het zien van den hemel zoudt worden teruggehouden en afgeschrikt, de misdaad, die gij overpeinsdet, te volvoeren!’ Wij zijn, en de onpartijdigheid vorderde dit, niet karig geweest met onzen lof. Diezelfde onpartijdigheid eischt, dat wij thans ook stilstaan bij de gebreken. Ook deze zijn niet gering; zij betreffen zoowel de taal als den stijl. Als meer bijzonder de taal betreffende, rekenen wij het noodeloos gebruik van bastaardwoorden. Waartoe bl. 8 in f. van liberum arbitrium en vooral van een onontbeerlijk requisitum gesproken? Waartoe bl. 10 in f., het half Hollandsche, half Fransche directelijk gebezigd? Waartoe in het schoonste gedeelte der Pleitrede, bl. 28, de woorden depravatie en agonie gebruikt? En bedient men zich van vreemde woorden, men kenne ten minste derzelver spelling, en schrijve niet, als hier meermalen is geschied, sunonym, de Grieksche v nu eens door eene u, dan door eene ei(!) vervangende. Behalve bastaardwoorden, vindt men ook uitdrukkingen, die het Hollandsch niet kent. Zoo is het geen Hollandsch, de graden der dronkenschap neder te zetten en daar te stellen. Voor indrukselen, bl. 12, zegt men indrukken. Aangeborenheid behoort hier evenmin te huis, zie bl. 29. Voor oplichten zegt de Hollander ophelderen. Ook de woorden nederlaag en verstorvene zijn Germanismen. Het groote gebrek van den stijl is duisterheid en verwardheid. Wij hebben boven reeds eenige voorbeelden hiervan medegedeeld. Nog enkele, welker aantal gemakkelijk kan worden vermeerderd, zullen het gezegde te dezen opzigte bevestigen. Reeds in het begin, bl. 5, spreekt de Heer Perk van den evenaar, welke door zijn standpunt waggelt, zonder den weg der zekerheid aan te wijzen, en verwart aldus twee beelden, dat van eene weegschaal en dat van een' wegwijzer, door elkander. Bl. 7 lezen wij: Zij strekken ons tot bemoediging, wanneer het denkbeeld aan de moeijelijkheid van het onderwerp op ons terugkaatst, en ons ontmoedigt, dat gij de leemten der verdediging zult aanvullen. Waarop slaat dit dat? op denkbeeld? op ontmoedigt? op bemoediging? waarschijnlijk op het laatste; maar is dan de constructie bemoediging dat gij enz. goed? wat eindelijk is een terugkaatsend denkbeeld? Is het geen onzin, als de Heer P., bl. 9, vordert, dat ziel en ligchaam vrij hebben kunnen werken, - en deze door gene, gene door deze het zamenhangend werktuig niet hebbe verbroken? Hoe kan de ziel het verband tusschen ziel en ligchaam verbreken door het ligchaam, en omgekeerd? En | |
[pagina 77]
| |
dit toch is het, wat de Schrijver zegt, die hier zich zelven niet schijnt te begrijpen. Wat beteekent het zeggen, bl. 13, dat dronkenschap geen vrijbrief is voor de overvalling van verstandsverbijsteringen? Wat, bl. 35, dat de oorzaak van den dood eene vrijspraak op zich zelve vordert? Eindelijk, hoe vreemd worden de verschillendste beelden door één verward? ja! is het geene loutere wartaal, wanneer de Verdediger ten slotte de Regters dus aanspreekt: Uw klein getal enz. jaagt ons geene vrees in het hart. De hechtheid der grondstof, niet de uitgebreidheid der materialen bevestigt de zelfstandigheid van ons staatsgebouw. - Gelijk gij naar dat beeld de fundamenten uwer levensloop legdet, zult gij het voltooijen? En hiermede stappen wij van de beoordeeling af. Derzelver uitgebreidheid strekke ten bewijze van het belang, dat wij in de Pleitrede stellen. De schoonheden toonen een' gunstigen aanleg; de gebreken kunnen door studie en vlijt worden overwonnen. Wij wenschen hiertoe den Schrijver kracht en lust.
A. |
|