| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Verhandelingen der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten; VIde Deel, 1ste Stuk, bevattende: Verhandeling van Dirk Groebe, te Amsterdam, ter beantwoording van de vraag: Graaf Floris V uit echte bronnen voorgesteld, aan welke verhandeling in de gewone zitting van bovengemelde Klasse, op den 1sten Augustus 1830, de uitgeloofde Gouden Eereprijs is toegewezen.
Amsterdam, bij Ipenbuur en van Seldam, drukkers van het Instituut, 1836, 135 bl. in 4o.
‘Ziedaar dan 't Graaflijk goud verkeerd in ijzren schalmen.’
Bilderdijk, Floris V.
De Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van (of voor?) Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, schreef in den jare 1828 andermaal als prijsvraag uit: eene geschiedenis van Graaf Floris den Vijfden, en zijne regering, uit echte bronnen voorgesteld, doch mogt op die vraag geen, of ten minste geen voldoenend, antwoord ontvangen, zoodat zij haar in den jare 1830 herhaalde, met bijvoeging, dat zij het leven en bedrijf van dien Graaf beschouwd wenschte te zien uit een wijsgeerig oogpunt, naar aanleiding van echte historische bronnen. De Klasse scheen alzoo aan te nemen, dat de geschiedenis van Floris en van zijnen tijd reeds genoegzaam door andere Schrijvers was uit één gezet, zoodat men als nu tot eene meer wijsgeerige beschouwing van dien Vorst, van zijne regering, lotgevallen en daden kon overgaan; want zoo als Böhmer onlangs (Gött. gel. Anz. 4 Nov. 1837,) te regt zeide: ‘Erst wenn die Geschichte ihre Pflicht gethan hat, kann auch die Philosophie die ihrige thun.’
Er werd door de Klasse alzoo eene wijsgeerige geschiedenis van het leven en de regering van Floris V verlangd! - Voorwaar eene belangrijke, aangename, doch niet zeer gemakkelijke taak; eene wijsgeerige geschiedenis van het leven en de regering van dien edelen Konings-zoon: van dien ridderlijken Vorst, die door de Ge- | |
| |
schiedschrijvers en Dichters zoo verschillend is beoordeeld; dien men nu eens voorstelde als een' Vader van zijn Volk, aan wien
De steden danken en heur opkomst, bloei en rust:
De Landman, zeekre schuts, genot en arbeidslust.
dan weder als een' heerschzuchtig dwingeland, als:
de vuilgevalle Graaf van Hollandt, - -
die alles aan zijne lusten en neigingen opofferde, en met al wat heilig is speelde; - de geschiedenis van eenen Vorst, onder en door wien het Graafschap Holland tot eenen hoogen trap van welvaart en aanzien is geklommen; onder en door wien de steden allengs het hoofd meer ophieven, en zich hier, even als elders, een derde stand in de maatschappij, welke weldra den toen nog bloeijenden adel zou verdringen, hoe langer hoe meer ontwikkelde; van eenen Vorst, wiens jeugd onder de voogdij van meer dan éénen zuchtte; van eenen Vorst, die zich het eerst Graaf van Zeeland zag noemen, Utrecht naar zijne wenken deed vliegen, en de altijd weerspannige Friezen dwong hem als heer te erkennen; van eenen Vorst, die als de laatste van dat edele stamhuis,
Dat den grond heeft gelegd tot ons bloeijen,
kan worden beschouwd, daar de kortstondige regering van zijnen zwakken, niets beduidenden zoon Jan naauwelijks als eene eigene Hollandsche regering in aanmerking kan komen; van eenen Vorst eindelijk, aan wiens daden Dichters van vroegeren en lateren tijd hunne zangen hebben gewijd, en die door het verraad van door hem met aanzien en weldaden overladene Edelen, en door eenen lagen moord, het leven eindigde.
De geschiedenis van zulk eenen Vorst, van zijnen tijd, van zijne daden, van zijne tijdgenooten, kortom, van zijne geheele regering, en dat wel pragmatisch, zou eene welkome gift aan onze letterkunde zijn; en de Tweede Klasse van het Koninklijke Instituut schreef met regt die geschiedenis als eene prijsvraag uit, om bij eene voldoende beantwoording met goud te bekroonen.
De Heer Groebe, bekend als een kundig en ervaren Munt-kenner, dong naar den prijs, en behaalde de overwinning. De bekrooning geschiedde in 1830: eerst in 1836 werd het stuk door den druk bekend gemaakt. - Zien wij, hoe de Schrijver zijne taak ten uitvoer bragt!
Eene korte voorafspraak opent het Stuk; uit eene der aanteekeningen aldaar vernemen wij, dat de Heer Groebe gemeend heeft: ‘de orde van zijn verhaal te moeten regelen naar die, welke Wagenaar gevolgd is;’ en wij moeten erkennen, dat hij die belofte getrouw, wij zouden bijna zeggen slaafs, is nagekomen. Doch wij hadden wel gewenscht, dat hij Wagenaar ook in een ander punt gevolgd ware, en, even als deze, zijne verhandeling in paragraphen
| |
| |
hadde afgedeeld, en haren inhoud door op- of kantschriften aangeduid: want nu loopt de geheele geschiedenis, van bl. 5-127, zonder eenige rustplaats voort. Het zou voor den Heer Groebe echter niet moeijelijk zijn geweest hierin te voorzien; want hij had niet anders behoeven te doen, dan den Inhoud van het IXde Boek van Wagenaar's Vaderlandsche Historie woordelijk van § 1-21 af te schrijven en boven, of op zijde van, de door hem in zijne Verhandeling behandelde punten te plaatsen; men beproeve zulks, en men zal zien, dat het volmaakt uitkomt.
In zeer breede aanteekeningen, op bl. 6-10, handelt de Schrijver over het geboortejaar van Floris en het sterfjaar van diens vader, Koning Willem, en stelt, op goede gronden, het eerste in 1254, het laatste een jaar later. Hierop spreekt hij, bl. 11-33, over Floris den Voogd; over diens verbond met Margaretha van Vlaanderen, (door hem Margaretha van Constantinopolen genoemd) en haren zoon Quy (Wyt) bl. 12-29); over de Zeeuwsche keure, enz. Al hetwelk (bijna een zesde der Verhandeling) wel achterwege had kunnen blijven, of slechts met breede, fiksche trekken kortelijk vermeld kunnen worden, daar dit alles opzettelijk, en duidelijker dan hier, door den Heer Mr. J.C. de Jonge, in zijne Levensschets van Floris, Voogd van Holland, (opgenomen in het 3de Deel der Verhandelingen van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden), is behandeld, en waartoe men den lezer gevoegelijk had kunnen verwijzen. Vervolgens wordt (bl. 33-53) gesproken over de opgevolgde voogdijen en den leeftijd, waarop Floris geacht moet worden zijne, tot de regering bevoegde, meerderjarigheid te hebben bereikt. Aleide, de tante van Floris, die zich gedurende eenen geruimen tijd de voogdij aanmatigde, wordt hier zeer geprezen; de Schrijver roemt hare liefde, moederlijke teederheid en hartelijkheid voor den jongen Vorst, (bl. 29) haren zachten en goedertieren' aard (bl. 39). Wij gunnen hem dit oordeel, maar vragen alleen: hoe die liefde is overeen te brengen met de verklaring (bl. 42): ‘dat deze Vorstin en de haren zich te veel gezags aangematigd en hunnen invloed misbruikt hebben;’ zoodat zij, ‘op den duur aldus voortgaande, voor Grave Floris gevaarlijke vijanden konden worden, waartegen hij niet genoeg op zijne hoede mogt zijn:’? waarlijk, wij zijn geneigd, om Floris de woorden van Gysbrecht in den mond te leggen:
Zy mint my, als het blyckt, en keer het bovenste onder:
Zy mint my averechts. Haer liefde staet ons dier.
Eerst op bl. 53 treedt Floris als zelf handelende ten tooneele; er schieten dus nog slechts even 70 bladzijden voor hem over: al het vorige is als eene inleiding tot zijne regering te beschouwen. Zijne lotgevallen en daden worden nu, (het spoor van Wagenaar
| |
| |
getrouwelijk volgende) tot bl. 127, verhaald; en de zeven overige bladzijden besteed aan eene vermelding van 's Graven bekwaamheden en eene vlugtige beschouwing van den toestand des Lands gedurende zijne regering.
Vraagt men nu ons oordeel over deze Verhandeling, dan zijn wij verpligt te verklaren, dat wij er niet veel meer in vinden, dan men bij Wagenaar, en bij de door dezen aangehaalde Schrijvers aantreft; en dat wij, na het lezen van dit Stuk, niet veel meer wisten, dan ons bevorens van elders bekend was. Wij ontzeggen echter aan deze Verhandeling geene verdiensten: wij prijzen den ijver, dien de Schrijver bij hare behandeling heeft aan den dag gelegd; wij roemen de pogingen, welke hij heeft aangewend, om de wanorde, die in de chronologie van Floris leven veelal plaats vindt, zoo mogelijk te doen ophouden. Maar hetgeen men hier zou kunnen en moeten verwachten, hebben wij niet altijd gevonden. Wij missen hier een critisch onderzoek naar de echtheid of meerdere of mindere geloofwaardigheid der historische bronnen, waaruit Wagenaar, en na hem onze Schrijver, heeft geput. Men vindt hier geene echte, zuivere, wijsgeerige beschouwing der oorzaken en gevolgen van de plaats gehad hebbende gebeurtenissen, of der aangegane verbindtenissen en verbonden. Men zal hier te vergeefs zoeken naar eene duidelijke ontwikkeling van den toestand des Volks; van de betrekking van den Vorst tot dat Volk, tot de Edelen van zijn Land, en tot de naburige Vorsten en Dynastiën; van de betrekking van Holland tot het Duitsche Rijk; men vindt hier geene juiste uiteenzetting der redenen, waarom de Graaf nu eens de bondgenoot van Engeland, dan weder van Frankrijk was; men zoekt hier te vergeefs naar eene fiksche karakterschets van den Graaf zelven, van zijne regering, van zijne tijdgenooten en vrienden; - slechts ter loops wordt van het gewaand of echt huwelijk van den Vorst met
Agneta, de edelste uit den huize
Van d'eed'len van der Sluyze,
(door den Heer Groebe Catharina genoemd) gewaagd. De beschuldigingen wegens 's Graven gedrag tegen het Huis Van Amstel, Van Heusden, Van Velzen, en
De adelycke spruit van 't hooghe huis te Woerden,
worden hier niet vermeld, veel min wederlegd.
Wij vinden alzoo in deze Verhandeling niet datgene, wat wij in een antwoord op de vraag der Klasse zouden vermeenen te moeten vinden. Wij beschouwen die Verhandeling als eene handleiding voor hem, die nog eens zou willen beproeven die vraag te beantwoorden. Wij zouden (indien wij onder de beoordeelaren waren geweest) van haar eene loffelijke melding hebben gemaakt; maar den gouden eerepenning hadden wij haar niet toegewezen.
| |
| |
Toen de Heer Groebe deze zijne Verhandeling schreef, zag het IIde Deel van Bilderdijk's zoogenaamde geschiedenis des Vaderlands nog het licht niet; en hij kon alzoo het, van het algemeen gevoelen nog al afwijkend, oordeel van dien Schrijver over Floris, diens regering en verrigtingen noch bezigen, noch, hiertoe grond vindende, wederleggen. Maar tusschen de uitgave van gezegd deel en die van deze Verhandeling zijn drie jaren verloopen; en men zou dus, naar ons inzien, wèl hebben gedaan, om de Verhandeling van den Heer Groebe, óf ongedrukt te laten, óf door den Schrijver te doen omwerken, óf met een bijvoegsel, waarin het oordeel van Bilderdijk werd getoetst, te vermeerderen. Nu heeft de Klasse een stuk uitgegeven, dat den lezer, die ook het Werk van Bilderdijk kent, onvoldaan zal laten.
De stijl van het aangekondigd Stuk is redelijk, doch heeft niets uitstekends; van tijd tot tijd hebben wij op zonderlinge uitdrukkingen gestooten: zoo vindt men, bl. 21, verduisemd van den schrik; bl. 22, aan te staan, in de beteekenis van aandringen; bl. 32, benevens, in die van tijdens; bl. 34, De Edelen, welken het te na ging, van door eene vrouw geregeerd te worden; bl. 40, aanleiding te over, voor genoegzame aanleiding; bl. 43, bevoorwaardt, in de beteekenis van bedongen; bl. 47, inwerpsel, in die van betwist punt; bl. 51, Graaf Otto, die eerst veel tijd moest laten doorglippen; bl. 78, overdroegen, in de beteekenis van bij verdrag bedingen; bl. 86, het land afgeloopen en gefoold; enz., enz. Over het woord daadzakelijk (bl. 33), en het gedurig gebruik van deszelfs, derzelve, zullen wij niet vallen: dit is eene kwaal in onze taal, waartegen geene remedie schijnt te zijn.
Dreigden de woeste hoop, op bl. 49, voor dreigde; geleken, bl. 53 in de noot, voor vergeleken; - de edelen duldde, voor duldden, bl. 134 enz., willen wij onder het getal der veelvuldige (niet vermelde) drukfouten plaatsen. Maar dit alles moest men niet vinden in een Werk, uitgegeven door eene Klasse van het voornaamste wetenschappelijk ligchaam in ons Vaderland, (zoo als de Heer Groebe het Instituut, bl. 4, noemt), welke ook de Nederlandsche taal onder de vakken van haren werkkring telt.
Op bl. 47 wordt gezegd, dat de Graven eertijds te Albrechtsberge plegtig ontvangen en ingehuldigd werden, en wordt ter staving hiervan aangehaald: Kluit, Histor. Crit. T. II, p. 771, in not. Doch Kluit zegt dit ter aangeh. pl. niet; maar wel dat Aalbrechtsberge eene plaats was in Kennemerland, wáár (dat is in Kennemerland) de Graven gehuldigd werden: qui locus est in Kenemaria ubi Comites sollemniter recepi et inaugurari solebant. - Niet ver van Nootdorp wordt het huldtooneel nog aangewezen.
De correctie van dit Stuk (waaraan men zes jaren heeft kunnen
| |
| |
besteden) is zeer slecht; de druk en de uitvoering zijn verre van lofwaardig. Men zou kunnen zeggen, dat de tweede Klasse van het Koninklijke Nederlandsche Instituut, ten minste in dit opzigt, stilstaat.
‘Zie daar dan 't Graaflijk goud verkeerd in ijzren schalmen.’
|
|