De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |||||
Redevoering over Humphrey Davy, den gelukkigen toepasser zijner wetenschap, op de belangens der Maatschappij, en eenige aanteekeningen door A.H. van der Boon Mesch, Doctor in de Natuurlijke Wijsbegeerte en Hoogleeraar te Leyden. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 8o. 75 bl.Het aantal van brochures, feestredenen en gelegenheidsschriften begint onder ons zich met iederen dag te vermeerderen, zoodat een aankondigend en beoordeelend Tijdschrift bijna in de onmogelijkheid verkeert, op allen acht te geven. Wij twijfelen, of de wetenschap over het algemeen daarbij goede vorderingen make. Vóór nu acht jaren sprak de te vroeg overleden Hoogleeraar H.C. van der Boon Mesch, toen Voorzitter van de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, eene voortreffelijke lofrede op Davy uit, welke, in het verslag dier vergadering gedrukt, een duurzaam bewijs is van 's redenaars grondige kennis zijner wetenschap en van den adeldom zijner ziel; waardoor, ook bij de nakomelingen, zijne achting verzekerd is. Nu wordt ons dezelfde H. Davy door den broeder des overleden' Amsterdamschen Hoogleeraars, als Technisch Scheikundige, voorgehouden, Voorzeker was het geen ongepast onderwerp, om, de tot eene feestviering vergaderde Leden eener Maatschappij tot Nijverheid, op te vergasten; maar wanneer die redevoering óók gedrukt wordt, moet men billijkerwijze vragen: ‘heeft dan H.C. van der Boon Mesch zóó onvolledig Davy beschouwd, dat hij de technische zijde geheel vergeten hebbe?’ en inderdaad lezen wij in de tegenwoordige rede: ‘doch het oogpunt, waaruit wij Davy u willen leeren kennen, is niet alleen geschikt voor deze plaats, maar het vereenigt ook het aantrekkelijke van nieuwheid in zich, en kan tot eene oorspronkelijke behandeling aanleiding geven....’ Sed magis amica veritas. Nieuwe opmerkingen vinden wij in het Boeksken niet, en beschouwen het als een uittreksel van het technische uit de redevoering van H.C. van der Boon Mesch. Wil men ons oordeel hard en onregtvaardig noemen, dan willen wij slechts één voorbeeld aanhalen; het betreft Davy's onderzoek der verwstoffen van de oude schilderstukken te Rome. | |||||
[pagina 39]
| |||||
Van hoe vele zijden zoude men Davy nog kunnen beschouwen, die, door de edelste gaven van verstand en hart, zich de achting van allen verwierf, en zich door zijne grondige onderzoekingen en gewigtigste ontdekkingen eene duurzame eerzuil onder de Scheikundigen gesticht heeft. Eene andere opmerking zal de Schrijver ons ten goede houden, dat het ons namelijk zonderling voorkomt, dat, wanneer men eene lofrede schrijft op een groot man, slechte eigenschappen opgesomd worden, welke hij niet bezat. Het komt ons voor, beleedigend voor den grooten man te zijn; zijn dan de goede eigenschappen van Davy niet voldoende? Moet men dan zeggen (zoo als bl. 13), dat hij niet verwaand, hoogmoedig, ijverzuchtig was; dat hij de lauweren niet van den schedel van anderen rukte enz., enz.; van Davy, over wiens ware verdiensten om de wetenschap maar ééne stem is en zijn zal? De ware verdiensten van eenen | |||||
[pagina 40]
| |||||
geleerde worden ook door zijne vijanden gewaardeerd; maar wie geene verdienste bezit, verkrijgt de achting zijner tijdgenooten niet, welke pogingen hij daartoe ook immer in het werk stelt; en de regtvaardige geschiedenis spreekt het oordeel zonder aanzien des persoons. Davy had vijanden; maar zij raakten zijne groote ziel niet. Stijl, druk en papier dezer redevoering bevelen haar zeer aan. | |||||
I. La Esmeralda. Een Verhaal. (Victor Hugo nageschetst.) Dordr. J. van Houtrijve, Jr. 1837.
| |||||
I.Wij hebben lang geaarzeld, of wij de Esmeralda van V.D. Hoop uitvoerig zouden beoordeelen, dan wel ons met eene aankondiging van dezelve vergenoegen. Tot het laatste besluitende, meenen wij verpligt te zijn de gronden voor ons gevoelen aan te wijzen. Het is moeijelijk te beslissen, wie zonderlinger vergissing begaan heeft, de Heer Zeeman, toen hij, Victor Hugo's Treurspelen tot Romans omwerkende, den post van Decoratieschilder en Magazijnmeester op zich nam, of de Heer V.D. Hoop, toen hij een' Roman - of liever eene episode uit denzelven - van den Franschen Helschen Breughel in meer Dramatischen vorm goot. Wat toch is een treurspel van V.H. - vooral de latere door Z. bewerkt - zonder Decoratiën en Costuum; wat is omgekeerd Notre Dame zonder de meesterlijke beschrijving van plaatsen, personen en toestanden? Er was een tijd - en hij klimt tot aan de Mysteriën op - toen allerlei afgetrokkene denkbeelden verpersoonlijkt, en als zoodanig dichterlijk voorgesteld werden. Het moet een vervelende tijd geweest zijn! Victor Hugo, intusschen, heeft bij zijne middeleeuwsche stemming iets van die rigting in zich opgenomen. Zijne personen schijnen menschen; maar het zijn in waarheid denkbeelden, verligchamelijkte denkbeelden. Lyrisch dichter hij uitnemendheid, aanbidder en schepper van nieuwe vormen, beheerscher en hervormer van zijne taal, heeft hij aan de Poëzij, als kunst, al hare geheimen afgezien. Maar weggesleept door de verleidelijke zucht, | |||||
[pagina 41]
| |||||
om de kinderen zijner verbeelding zelf leven te geven, in plaats van het - een andere Pygmalion - van de Goden af te bidden, vervoerd door zijne theorie, om het afzigtelijke en booze als tegenhangers van het schoone en edele te doen dienen, zonk hij, met elken stap voorwaarts, dieper in het moeras, waardoor hij de schoonheid van zijn landschap wilde doen uitkomen. De rigting van zijnen tijd, dien hij in het door hem gebaande spoor trachtte te sturen, heeft hem, als een hollend ros, in woeste vaart medegesleept, en hij is geëindigd met elken weg bijster te raken. Doch wij wilden kort zijn. Uit hetgeen wij hier boven aanvoerden blijkt, dat wij, bij eene uitvoerige beoordeeling der Esmeralda, met Victor Hugo moesten aanvangen. Aan den eenen kant echter, achten wij V.H. in zijn geheel onvertaalbaar; aan den anderen kant heeft V.D. Hoop ons niets anders dan een geraamte der Notre Dame gegeven, en gij behoeft het den Geölogen slechts te vragen, hoe veel moeite het hun kost, uit een hagedissen-kakebeen der vóórwereld een' Leviathan of Behemoth zamen te stellen. Doch de Heer V.D. Hoop biedt het als stijlproeve aan. Wij meenden, dat V.D.H. den tijd der stijlproeven te boven was en nog te veel eerbied voor het publiek had, om het met zijne brouillons lastig te vallen. Wij meenden.... maar neen, niet op dien toon! - Wij hebben den man bewonderd, toen hij als Dichter optrad; wij hebben zijne voetstappen gevolgd en toegejuicht, zonder dat hij ons het Plaudite behoefde toe te roepen. Toen hebben wij het niet aan goeden raad en heusche teregtwijzing doen ontbreken, waar hij het pad van goeden smaak en degelijkheid verliet; maar hij heeft onzen raad en dien van zoo velen in den wind geslagen. Thans treuren wij bij his decline and fall en zullen de puinhoopen niet beschimpen, wier vroegere grootheid wij met verrukking gezien hebben. Zoo lang V.D. Hoop niet eenige stappen op zijn' weg terug doet, niet minder veel, niet meer geregeld en toch bezield schrijft, voelen wij ons ongeschikt zijnen arbeid te beoordeelen. Hij is thans op een standpunt, waar hij geen nut van de kritiek trekken kan, en wij durven, met de hand op het hart, verzekeren, dat wij met de onze nimmer iets anders bedoeld hebben. Wij wenschen intusschen, dat Victor Hugo geen present-exemplaar moge ontvangen hebben: de lijst van het schilderij past er om als een sierlijk vergulde om de Nachtwacht van Rembrandt, of een gladhouten om een landschap van Salvator Rosa. De Heer V.D. Hoop bedreigt ons met een' Historischen Roman; wij hopen denzelven niet alleen aan te kondigen, maar te kunnen beoordeelen, zoo als wij wenschen het Werk van hem te | |||||
[pagina 42]
| |||||
doen, onder wiens vereerders wij ons eenmaal geteld hebben en ons nog gaarne zouden rekenen. | |||||
II.Gij zult gunstig voor Engelens Wandelingen ingenomen worden. Lezer! wanneer wij u verzekeren, dat de Recensenten-grimlach, die om onze lippen speelde, bij de naïve bekentenis des Schrijvers, dat het hem op zijne eenzame togten nooit aan goed en onderhoudend gezelschap ontbrak, zich bij het doorlezen van zijn reisverhaal meer en meer in een' grimlach van welbehagen veranderde. Onderhoudenden kout met geestige beschrijvingen afwisselende, voert hij ons door Noord-Braband, naar Antwerpen, Brussel, Mechelen, Leuven en al de daarom liggende plaatsen, welke voor een' reiziger, ten minste een' Hollandsch reiziger, belangrijk te achten zijn. Gij ziet den man wandelen: iets studentachtigs, iets soldatesks, iets pedants, iets patriotisch vindt gij in hem. En toch vormt dit mengelmoes een beminnelijk geheel. Wie is er niet vrijwillig of onvrijwillig uitgetrokken in dat gedenkwaardige jaar 1830; wie heeft er niet voor haardsteden - ha, nu is Recensent op zijn hobby-horse, denkt de Lezer - haardsteden zegge ik en altaren het zwaard gevoerd of de buks gespannen? wie zal dus niet met genoegen die plekken in zijne verbeelding terugzien, welke hem belangrijke herinneringen opleveren? De Heer Engelen doorwandelt en beschrijft ze - met groot talent voor wandelen en schrijven beide - naauwkeurig en dichterlijk. Komt er ook dikwijls nog wat al te veel van den Anti-Belgischen zuurdeesem in, gij zult het hem moeten vergeven, Lezer! wanneer gij aan uwe
Bemoedigingen
Uw Op te wapen's! Krijgsgeschreeuw,
Lierzangen op Oud-Hollands Leeuw,
Den Koning, Neêrland, Bato's Telgen,
Den Prins Van Speyk, Hobeyn, Chassé,
Uw Toasten op geheel de armee,
Uw Zegt waarheen's, ontzinde Belgen?
En wat dies meer zij!
denkt en dankbaar erkent, dat wij ze u vergeven hebben. Maar niet alleen wat natuur en kunst voor oog en hart opleveren, ook wat geschiedenis en volksoverlevering voor het verstand merkwaardigs hebben, wordt ons ongezocht en bevallig door den Schrijver medegedeeld. Hetzij dat Père Jacques een Spiritus Familiaris van Mr. A.W. Engelen, hetzij een bestaand persoon is, de man bevalt ons en wij mogten elk reiziger - elk voetreiziger zelf - raden eene kelderflesch vol brandewijn met zich te voeren, zoo hij zeker ware er zulk een' aardigen praatvaâr door te winnen en zijn reisverhaal daardoor zoo veel locale kleur te geven, | |||||
[pagina 43]
| |||||
als dat van den Heer Engelen door den Brusselschen Antiquarius gekregen heeft. Gij vergt eene proeve, Lezer! - Maar neen, gij zijt te beleefd, om mij tot dat schrikkelijk afschrijven te noodzaken en mij de keuze tusschen veel wat goed is moeijelijk te doen zijn. Want om iets onbeduidends, zoo als b.v. de opdragt - wij kennen betere verzen van den Vertaler van Virgilius - van mij te verlangen, vreest gij te zeer mijn goed hart een smartelijk gevoel te veroorzaken. Gij wilt het Boek liever koopen, niet waar? | |||||
III.Zoudt gij van een' man houden, die al de getuigschriften van goed gedrag, in der tijd op school verworven, in keurige lijstjes aan den wand van zijne huiskamer had opgehangen? - Even zoo hinderen mij die Schrijvers van.... en van.... welke bij elke nieuwe pennevrucht - een schoon woord - de beste oude nog eens opwarmen en als eene sauce piquante over het kunststuk heengieten. Zoo lang de Auteur anonym geschreven heeft, moge het verschoonlijk, zelfs goed zijn; anders echter mistrouw ik den man, die zich zelven schijnt te mistrouwen; en vóór ik nog gelezen heb, acht ik het tweede Werk minder dan het eerste. Gij vindt mij onbillijk? - Maar waarom zoude een Recensent ook niet eens onbillijk zijn? het is zulk eene zeldzaamheid! Toch mag ik u het Boek niet afraden, vooral wanneer gij in een leesgezelschap zijt; - want wat is er niet goed voor een leesgezelschap ten onzent! - Het is onderhoudend genoeg. Vooral raad ik u het laatste Russische verhaal aan (de Verzamelaar gaf meer dan hij beloofde), hetwelk weinig of niets onwaarschijnlijks in zich bevat. Mijne nicht Cecilia echter had meer behagen in de Gemsemjagers, en ik zag bij de lezing een paar groote tranen aan hare lange wimpers hangen, die ik gaarne, volgens recept van Vader Fokke Simons, gewarmd, aan Rellstab tot een bewijs tegen ons koud phlegma had willen toezenden. De Gebroeders waren het meest aan mijn' tienjarigen knaap bevallen, ofschoon hij den Schrijver van Plagiaat uit V. Schmids kinderboekje beschuldigde. Ik wil daarom niet zeggen, dat het Boek slechter dan de meeste bij ons vertaald wordende Romans is; mais cela n'est pas jurer gros. | |||||
IV.Ik ben een hartstogtelijk bewonderaar van Jean Paul geweest en heb den man nog lief, ofschoon ik hem niet altijd meer bewonder; ook Claudius acht ik hoog, ofschoon hij thans niet meer - in navolging van een' onzer groote mannen - dagelijks op mijne schrijftafel ligt; maar Sterne, mijne laatste humoristische vriendschap, was en is de duurzaamste. Het mag vreemd geacht worden, dat Sterne nimmer navolgers gevonden heeft, zelfs ten onzent niet: | |||||
[pagina 44]
| |||||
dat wij, die, om alleen van de Engelschen te spreken, een' Walter Scott, een' Byron, een' Moore, en wat niet al, hebben, nog geen' man konden vinden, dien wij den naam van ‘de Hollandsche Sterne’ naar het hoofd durfden werpen. De Hollandsche Sterne! Het klinkt ook al te vreemd, niet waar? Zoude het zijn, omdat zijne vormen onafscheidelijk van zijnen geest waren, omdat men niet alleen de magt over die vormen, niet alleen zijn genie, maar ook al zijne deugden en gebreken moest bezitten, omdat men, Sterne willende navolgen, Yorick moest zijn? - Gij kunt er eens over nadenken! - Hoe het zij, de Vertaling der Sentimental Journey deed mij genoegen, vooral daar ze aan zulk eene goede hand toevertrouwd is. Wij missen er niet in dan den naam van den Vertaler, met wien het ons aangenaam zoude geweest zijn kennis te maken. Doch zoo wij niets missen, mogen wij niet voorbijzien, dat wij iets gewonnen hebben, eene alleraardigste voorrede, wier geest waarlijk aan Sternes humor ontstoken is. De paar aanmerkingen echter hadden wij liever achterwege gezien, vooral de laatste bij de historie van de Fille de Chambre. Want zoo ons iets in Sterne hindert - et nous ne sommes pas des saints - is het zijne weelderigheid, en wij berispen het ten sterkste in den Vertaler, dat hij den sluijer der kieschheid nog ruwer dan Sterne zelf heeft opgeligt. De Heeren Nayler en comp. verdienen voor de bezorging van deze uitgave, waarvan wij hun een ruim vertier toewenschen, den dank van het publiek. Zij hebben er bij Recensent den ongunstigen indruk eenigzins door uitgewischt, welke hunne aanmatigende en onbescheidene beoordeeling van Bilderdijks Mensch, naar Pope (bij de uitgave van de V. Wintersche vertaling) bij hem had opgewektGa naar voetnoot(1). | |||||
V.Anathema over hem, die het Poëtisch-Proza uitgevonden heeft! Dat wanstaltig middenschepsel tusschen en de taal der Goden en der menschen. Dat Proza Verdroncken in een beemt, enz. die Poëzij op holsblokken! Anathema! | |||||
[pagina 45]
| |||||
Wij hopen voor den goeden smaak onzer landgenooten, dat zij ons gevoelen zullen deelen; wij zijn echter edelmoedig genoeg voor den Heer Kloots het tegendeel te wenschen, mits hij ons voor het vervolg van dergelijke voortbrengselen vrijware. Poëtisch-Proza Gij weet het, Lezer! 't zijn twee ongerijmde dingen. | |||||
VI.Een vriendelijk Boeksken, waaruit wij u eene proeve willen mededeelen: eenvoudig, ongekunsteld, is het meer de uitdrukking van een vroom gemoed, dan van een' letterkundigen geest, en moge als zoodanig, aan wie met den zamensteller eenstemmig denken, welkom zijn. Zie hier eene der Gedachten: ‘Vele bloemen hebben in het begin het hoofd neêrgebogen: naarmate de groei en door denzelven de ontwikkeling voortgaat, heft de knop zich omhoog, en wordt daardoor des te meer aan het vrolijke, zacht koesterend zonlicht blootgesteld. Tot den Christelijken Godsdienstigen wasdom behoort het toenemen in geestelijk zedelijke kracht - het Geloof, dat de wereld overwint, neemt er door in sterkte toe - en het vaak door zorgen en moeite nedergebogen hoofd heft zich blijmoedig en dankbaar op tot den God van ons heil. Geestelijk Godsdienstige ontwikkeling schenkt vermeerderde vatbaarheid voor den invloed van het ware licht - Gods licht.’
H. Billyk moet men prysen,
Die hier wyst en sich laet wysen.
Vondel.
| |||||
De Graaf van Foix of de aangenomen Zoon. Een geschiedkundige Roman uit de Veertiende Eeuw, door Mrs A.E. Bray, Schrijfster van den Protestant, Ines de Castro enz. Uit het Engelsch. Drie Deelen. Amsterdam, bij J.F. Schleyer, 1837.‘Een Roman is, of liever, moet evenzeer een kunstwerk zijn, als elk ander voortbrengsel van het scheppend vernuft des Dichters, en als zoodanig moet het evenzeer aanspraak kunnen maken op kunstschoon, als het verhevenste heldendicht, ofschoon vorm en stof in deze beiden hemelsbreed verschillen. Ongelukkig echter is de roman die soort van kunstvorm, in welke, uit deszelfs aard, veelal de grootste afwijking van het kunstschoon plaats heeft, omdat de stof meer onder het bereik van iedereen, en de vorm zelf zoo wijd is, dat alle andere vormen daarin worden opgenomen. Van daar, dat men zoo ligt verleid wordt tot de gedachte, dat het niet veel moeite inheeft, om eenen roman te schrijven, zoodra men de nieuwsgierigheid der lezers, door opeenstapeling van avon- | |||||
[pagina 46]
| |||||
turen, afwisseling van schrikbarende tooneelen, vreemde uitkomsten en zoete kozerijen weet gaande te houden en te spannen; van daar, dat het aantal Romanschrijvers en Schrijfsters ontelbaar is; en eindelijk van daar, - dat er geene soort van letterkunde, van smaak bestaat, die zoo ellendig gehandhaafd wordt, als juist deze. Om eenen roman te schrijven, behoort men genie, gevoel voor zedelijk- en kunstschoon, gepaard met verkregene kennis van het menschelijk hart en der verschillende karakters, te bezitten; waarom het dan ook de zaak van zeer weinigen is, om iets goeds te leveren, ofschoon honderden er zich mede ophouden: iets goeds, dat is, eenen roman, dien men kan lezen en herlezen, en dien men, na verloop van eenigen tijd, met dezelfde belangstelling kan ter hand nemen, alsof men zich de eerste reize in het genot van denzelven verlustigde. Dit is het proefhouden van het Werk, volgens den graad van schoonheid op den schoonheidsmeter der kunst.’ Onder dat ontelbaar aantal van Romanschrijvers en schrijfsters behoort ook Mrs Bray. Bovenstaande titel maakt dit ontwijfelbaar. Maar moet haar naam ook geplaatst worden op de lijst van die weinigen, die iets goeds leveren, een' roman, dien men lezen en herlezen kan, zonder verflaauwde belangstelling? Neen! althans bovengemelde roman bleef, bij onze proefneming, vele graden onder peil op dezen schoonheidsmeter der kunst. Verlangt men eene opeenstapeling van avonturen, afwisseling van schrikbarende tooneelen, vreemde uitkomsten en zoete kozerijen, die de nieuwsgierigheid van den lezer gaande houden: - zij ontbreken hier niet. Gebeurtenissen binnen weinige dagen ten einde geloopen, hebben hier de stof geleverd tot het vullen van bijna even zoo vele boekdeelen. Wij bekennen het gaarne, wij houden er niet van, wanneer ons zoo, op ééne bladzijde, een acht- of tiental personen achtereenvolgende wordt voorgesteld, eene gewoonte, in vele romantische schriften van den tegenwoordigen tijd niet vreemd: wij zijn dan reeds in twijfel omtrent de namen der eersten, wanneer men ons die der laatsten noemt. Maar evenmin zijn wij er op gesteld, dat men ons meer dan twintig bladzijden dwingt te lezen, om met één' persoon - en er komen hier zoo vele voor - kennis te maken; en dat dan nog wel onder belofte, dat het ons in een paar woorden zal worden medegedeeld. (Deel I, bl. 119-141). Welligt echter was de Schrijfster deze belofte vergeten; want dat het geheugen haar niet altijd even getrouw heeft gediend, is ons meermalen gebleken. Denzelfden persoon, dien zij ons afbeeldt: ‘hevig getroffen, met over elkander geslagen armen, naar de ri- | |||||
[pagina 47]
| |||||
vier gekeerd, Ieunende op een' tronk van een' afgeknotten boom, en beschouwende den effen waterspiegel;’ - stelt zij ons straks weder voor als: ‘leunende op zijne wapens, met zijn hoofd stijf tusschen zijne handen gedrukt, van kommer snikkende, en de effene watervlakte, (hij was er roerloos en peinzend op blijven staren) die voor eene poos zijn gemoed tot bedaren had gebragt, zag hij thans niet meer. Hij sloot de oogen....’ (Deel I, bl. 197 en 199.) De overgroote veelheid van omstandigheden en voorvallen, welke ons in dezen roman worden voorgesteld, schijnt de Schrijfster zelve in verlegenheid te hebben gebragt, en haar te hebben overtuigd van de noodzakelijkheid, om telkens, in een nieuw Hoofdstuk, vooral in het laatste Deel, de woorden te plaatsen: ‘de Lezer zal zich nog wel herinneren...’ De beschrijving van die omstandigheden en voorvallen, ofschoon alle op verre na niet belangrijk en ongezocht, heeft ons nogtans ongelijk veel beter bevallen, dan de schildering van eenige, hier voorkomende, personen. ‘Het schijnt uw ridderlijk geheugen ontgaan te zijn, dat wij dezen dag zeven goede mijlen gereden hebben, sedert wij onze keel met een' dronk in den stijgbeugel bevochtigden, of ons met eenige vaste spijs versterkten. Wat mij betreft, schoon ik er niet de waarde van een' verroesten dolk om geef, een' nacht in de open lucht door te brengen, terwijl de bliksem als een dwaallichtje op mijne stalen muts flikkert, wenschte ik echter wel iets te hebben, dat mij het ligchaam versterkte: maar misschien denkt gij niet aan deze zaken; maar welligt aan den nieuwen overrok; en de prachtige schabrak, met welke gij pronkt.’ (Deel I, bl. 4-5.) Deze taal noemde de ridder te regt ‘ijdel gesnap.’ En wie voerde haar? Een man, die ons vervolgens wordt voorgesteld: ‘als niet tot de zachtzinnigsten behoorende;’ (bl. 11) ‘die ook het vrije en lustige leven eens krijgsmans had geleid; (bl. 17) “die slechts één trap lager stond dan de ridder zelf: dewijl hij den post van schildknaap bekleedde” (bl. 30.) Diezelfde schildknaap komt ons ook voor (bl. 75-77), veel meer dan pas geeft het woord te voeren tegen achtenswaardige personen, die tot zijnen ridder spreken, om hem belangrijke berigten mede te deelen. Of moet men deze onbescheidenheid toegeven, “omdat hij door den wijn vermetel geworden was?” (bl. 70.) Een ander voorbeeld dan uit de karakterschets van den Heer Evan van Foix. “Zijne dierbaarste hoop is de gunst en het bezit van Jonkvrouw Johanna van Boulogne” (Deel I: bl. 105.) En wie was dan deze Jonkvrouw in zijne oogen? Hoort hoe hij haar ons zelf afmaalt’ (Deel I, bl. 106.) ‘o Vrouw, vrouw! ware alle bedrog in een' vorm gegoten, het zou in den uwen zijn. Uw hart is zoo | |||||
[pagina 48]
| |||||
veranderlijk als de windwijzer op het huis, die door elk nieuw windje gedraaid wordt; uwe luimen zijn boosaardiger dan die van den grilligen aap, die niets dan kwaad kan uitdenken; en uw gemoed, even als het water, zal helder schijnen en effen voortvloeijen, tot het snel met het getij keert, en in zijnen dwarlstroom alles verzwelgt.’ En op eene andere plaats (Deel II, bl. 85.) ‘De lippen van Johanna van Boulogne, mijne verloofde, o, deze lippen zijn zoo valsch als het hart, uit welks bloed zij haar gloeijend rood ontleenen.’ Of wil men de beschrijving van Eustatius l'Adopté: hij is de held van dezen Roman en reeds tot den ridderstand verheven: ja heeft den prijs van moed en dapperheid weggedragen uit het ridderlijke tournooi: - zie hier een proefje (Deel III, bl. 44-45): ‘Terwijl Eustatius een' soberen maaltijd nuttigde, deed de goede vrouw haar best, hem met hare gesprekken den tijd te korten, en hare twee kinderen speelden om hem heen, daar zij met hunnen ouden speelmakker zeer bevriend waren.... Zij staren hem met kinderlijke verbazing aan, want Eustatius was voorheen nimmer aldus in de volle wapenrusting van een' ridder in de hut geweest, en alleen door zijne stalen muts af te nemen, had hij het jongste kind kunnen overtuigen, dat hij Eustatius was,’ enz. De Lezer denke echter niet, dat hij te voren deze hut bezocht, om met deze knaapjes te spelen, neen! maar om er, afgezonderd van het grafelijk gezin, met zijne beminde Isabella, ongehinderd de onschuldige genoegens te smaken der eerste liefde. Wie ziet dus niet, dat de ridder Eustatius hier even kinderachtig is voorgesteld als op het vignet voor dit Werk? ‘Eene vrouw is uit tegenstrijdigheden zamengesteld.’ (Deel I, bl. 109.) Harde uitspraak, voorzeker! doch wie zou het moeite kosten hier de toepassing te maken? - Dat eene vrouw groot opheeft met versierselen en kleinooden, vooral wanneer zij niet, gelijk de moeder der Gracchi, zeggen kan: Haec sunt ornamenta mea; wraken wij niet; doch bij elke gelegenheid haar hiervan in het breede te hooren opgeven, behaagt ons nogtans geenszins. Ook de Schrijfster beviel ons hierin niet. In onze verbeelding deed de schitterende glans van zoo veel zilver, goud, purper, juweelen, paarlen en edelgesteenten, onze oogen pijnlijk aan (Deel I, bl. 90-91 en elders); terwijl het ons voorkwam, dat de prachtige kleederen en versierselen veel moeten hebben geleden door den walm ‘van twaalf groote brandende fakkels, bij de overige verlichting in de zaal, nabij de tafel geplaatst. (Deel II, bl. 66.) Het zou er ons ook te benaauwd gevallen zijn, tenzij wij ons laten misleiden door de gedachte aan onze hedendaagsche flambeaux diaphanes, en welligt konden die ridderlijke familiën er beter tegen. | |||||
[pagina 49]
| |||||
Doch al noemden wij nog meer van hetgeen ons niet bevallen is, nogtans zal deze Roman, onder het groote lezend publiek, wel aftrek vinden. De vertaler kan zich hiervan verzekerd houden, schoon de Hollandsche taal op vele plaatsen verminkt, de stijl stroef en stootend is, en de namen der sprekende of handelende personen met elkander zijn verward, zoodat men meermalen Equitan leest, waar Espaign moest staan. Ook de uitgever behoeft hieraan niet te twijfelen, al is het papier wat gering, en al kan men eene bladzijde vol hinderlijke misstellingen aanwijzen. | |||||
Zedekundig Leesboek voor Vrouwen of voorbeelden van vrouwelijke deugden. Grootendeels naar het Hoogduitsch. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst, 1837.Met moeite hebben wij de lezing van dit Boek ten einde toe volgehouden. En nu ons oordeel: - het is een boek, Lezer! hetwelk zich evenmin door den inhoud als door den vorm aan Neêrlands vrouwen aanbeveelt. ‘Wees niet onregtvaardig, Mijnheer de Recensent!’ ‘Vertaler en Uitgever beiden houden zich ten volle overtuigd van het nut van dit Werk; en de Uitgever heeft immers gezorgd voor eene eenigzins grootere letter, ten einde ook bejaarde vrouwen dit Boek zouden kunnen gebruiken.’ (Voorberigt.) Opzettelijk onthouden wij er ons van, aangaande dit zoogenaamd Zedekundig Leesboek in nadere bijzonderheden te treden. Het zou ons niet moeijelijk zijn zeer bittere aanmerkingen te maken, waartoe hetzelve meer dan overvloedig stof bevat. Wij doen liever een vriendelijk verzoek aan Vertaler en Uitgever, voortaan beide en onze Vaderlandsche Vrouwen en zich zelve te sparen, door uit hunnen verzamelden voorraad van voorbeelden toch vooral geen tweede Leesboek te laten volgen! | |||||
Christelijke Opleiding op de lagere Scholen in ons Vaderland. Te Rotterdam, bij M. Wyt en Zonen, 1837.Iedere maand, ja iedere week, brengt sedert eenige jaren ook onder ons zulk een legio van brochures in de wereld, zulk eene menigte van echte vlug-schriften, vooral over dat ééne noodige, waarover men het minst vlug moest schrijven, dat menig een misschien reeds tot het besluit gekomen is, om van die stukjes van den dag nimmermeer iets in handen te nemen. Daarom mogen onze Tijd- en Maandschriften het wel als hunne roeping beschouwen, de enkele parels onder deze schelpen aan te wijzen, om dus te verhoeden, dat zij niet met den overigen hoop ter zijde geworpen, vergeten worden en zóó vruchteloos verloren gaan. Wij vestigen daarom de aandacht van onze Lezers op het hier- | |||||
[pagina 50]
| |||||
boven vermelde Stukje; want wij gelooven, dat de onbekende Schrijver, met de openbaarmaking van dezen brief aan zijnen Vriend, eene weldaad aan zijne landgenooten bewezen heeft. Wie dan belang stelt in iets van zoo hoog belang als de opleiding der jeugd op de lagere scholen; wien het niet onverschillig is, of de verordeningen, die dezelve regelen, eene Christelijke strekking hebben of niet; wie er om zijn geweten eenige waarde aan hecht, over zoo iets billijk en met kennis van zaken te oordeelen, liever dan af te gaan op het geschrijf van enkelen, wier onverstandige Godsdienstijver hen gedurig verleidt, om, zonder genoegzaam onderzoek, ligtvaardig te veroordeelen - hun bevelen wij dit wèl geschrevene Stukje ten dringendste aan. Het zal hen uit berigten van tijdgenooten, die men noemen mag, doen opmerken, hoe het vóór de wet van 1806 (bij besluit van Z.M. in 1814 hernieuwd) met het lagere schoolwezen was gesteld, hoe gebrekkig de verstandsontwikkeling, hoe gebrekkig de Godsdienstige opleiding onder de heerschappij van het Kerkelijk Leerstelsel te noemen was. Het zal hen uit de reglementen en verordeningen, waaronder hetzelve sedert staat, doen zien, hoe veel er in beide opzigten verbeterd is, en dat, schoon er nog veel te wenschen overig zij, de klagt over gemis van Christelijk onderwijs ongegrond, ondankbaar is. Het zal dezulken, die nog naar meer leerstellig onderrigt in de Godsdienst op de scholen wenschen mogten, daartegen even bescheidene als overtuigende bedenkingen vóórleggen. En wie in gemoede twijfelt, of de tegenwoordige verordeningen toch den Bijbel zelven wel genoeg in eere houden op de scholen, hem zal de aanwijzing van den Schrijver ook in dezen eene voldoende teregtwijzing kunnen zijn. Terwijl eindelijk de meening, dat de vruchten van het onderwijs op de scholen, die wij in het maatschappelijk leven zien, toch weinig tot deszelfs Christelijkheid kunnen doen besluiten, wederlegd wordt door de opmerking, (hier uitvoerig en treffend voor alle nadenkenden ontwikkeld,) dat de bron van het kwaad niet in de scholen, maar in de huizen te zoeken is; dat de huisselijke opvoeding, de Godsdienstige en Christelijke inzonderheid, thans grootelijks en meer dan vroeger wordt verwaarloosd; en de school onmogelijk kan goed maken, wat in het huis wordt slecht gemaakt. Mogt onze aankondiging iets toebrengen, om de aandacht van velen op dit grondig en belangrijk Stukje te vestigen, en mogt de voorlichting van den Schrijver velen overtuigen, - opdat dankbare ingenomenheid met de Christelijke opleiding op de lagere scholen in ons Vaderland onder ons hare voortgaande verbetering bevordere, en voor het terug keeren tot oude, maar bij sommigen juist daarom geliefkoosde, dwalingen in dezen behoede!
R. T. | |||||
[pagina 51]
| |||||
Teregtwijzingen voor den Heer T.H. Halbertsma, Leeraar de Doopsgezinde Gemeente te Deventer, als Auteur der Weefschool te Goor, door Mr. J.H. Warnaars, Advokaat te Almelo. Gedrukt bij J.J. Tyl, te Zwolle, 1837, 70 bl.De titel dezer bladen zou kunnen doen vermoeden, dat hier over de Weefschool te Goor, over haar nut of nadeel, haar doel, hare uitwerkselen en vermoedelijke gevolgen, over het weefsysteem en over manufacturen wordt gehandeld. Maar niets hiervan. Do. Halbertsma plaatste in den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren voor 1837 een uitvoerig stukje, getiteld: Weefschool te Goor, waarin Zijn WelEerwaarde het nut en de voordeelen dier inrigting en van het hierdoor ingevoerd nieuw Weefsysteem, voor de welvaart en de beschaving van het distrikt Twenthe, in het breede aantoont. Om het licht in zijne schilderij te beter te doen uitkomen, heeft hij den voormaligen moreelen, physieken en politieken toestand van dat oord, zijne bevolking, zijne regering enz., met tamelijk donkere kleuren afgemaald, en het is niet te ontkennen, dat dit bruin het licht van de hoofdpartij bevallig doet uitkomen. De Heer Mr. J.H. Warnaars, die in deze bladen herhaalde malen verzekert, dat hij meer dan dertig jaren, als Advocaat, gepractiseerd heeft, en (bl. 23) betuigt: voor gewone gaten nog al een' spijker te hebben kunnen vinden, kan niet dulden, dat een Vreemdeling, een Fries, zoo laag durft vallen op de onvruchtbaarheid van den grond, op de zeden, de geaardheid en leefwijze der bevolking, op de voormalige Drosten, op de heerendiensten, hofhoorige regten, enz., van zijn geliefd Twenthe, hetwelk de Heer Halbertsma, onvoorzigtig genoeg, den achterhoek heeft genoemd, waar niemand kwam dan voordeelshalve. Tegen die beschuldigingen nu trekt de WelEdelGestrenge Heer, (want deze titel kwam, volgens den Schrijver, eenen Twentschen Advocaat toe, vermits zij en niet de Drosten de van misdaad beschuldigden vonnisten, en wij willen den man geven wat hem toekomt) - - tegen die beschuldigingen trekt de WelEdelGestrenge Heer te velde, toegerust met allerlei wapenen van luim, van bitsheid, van regt, maar veelal van bloote exclamatie! Toen wij het stukje ten einde hadden, legden wij het naast ons neder, met de woorden, l'excès partout est un défaut. Want Do. Halbertsma is, in zijnen ijver voor het Weefsysteem, wat heel ver gegaan in zijne beoordeeling van den voormaligen physieken, zedelijken en politieken toestand van dit Gewest; doch de Advocaat Warnaars is, in zijne verdediging van dien toestand, ook niet binnen de behoorlijke palen gebleven en heeft meer gesteld dan hij zou kunnen bewijzen. Uit zijn geschrijf zelf toch kan men opmaken, dat het er in zijn Gewest bevorens al vreemd toeging. Wat moet men denken van eene bevolking, | |||||
[pagina 52]
| |||||
‘die’ (het zijn 's mans eigene woorden) ‘bestond uit edelen, vrijen, vasallen en Slaven?’ welke laatste, Hofhoorige luiden genoemd, hij zegt, dat veel overeenkomst hadden met die soort van slaven, welke bij de Romeinen glebae adscripti, dat is: menschen aan de kluit van de bouwhoeve verbonden, genoemd werden? Wáár, volgens hem, (bl. 4) de regering was in handen van Edelen en (NB) in navolging der Romeinen (bl. 54) van zoogenaamde Patriciërs of oude burgerlijke geslachten. Wij gunnen den Heer Warnaars van harte zoodanige bevolking en regering. - Wij hebben echter met genoegen deze bladen gelezen, en zij hebben van tijd tot tijd onze lachspieren aan den gang gebragt. Want waarlijk, 's mans stijl en betoogtrant zijn éénig en karakteristiek. Zie hier een paar proeven: Do. Halbertsma had zich (bl. 84 van den Almanak) laten ontvallen: ‘Met Tacitus, over de zeden der Germanen, in de handen, die ordeloos in hunne dorpen, als nedergeregende huizen, die betrekking tusschen gelijken, tusschen meerderen en minderen, die vormen van bestuur, die taal, die gebruiken gadeslaande: wie staat niet verbaasd, overal de duidelijkste sporen eener orde van zaken, die vóór 18 eeuwen door den fijnen en pittigen opmerker geboekt werd, aan te treffen?’ Hoe beantwoordt nu onze teregtwijzende Advocaat dezen aanval? - ‘Ofschoon’ (zegt hij) ‘de Auteur der Weefschool een zoo fijne, pittige opmerker schijnt te zijn, dat hij, met zijnen Tacitus in de hand, de oäzen van Twenthe doorslenterende, in de als het ware nedergeregende gehuchten, de sporen van den alouden staat des landschaps, van vóór achttien eeuwen, vermeent te kunnen ontdekken, zouden wij evenwel zeer betwijfelen, of Tacitus, indien wij beiden in groot costuum onzer onderscheidene betrekkingen, de een met een' gekleeden zwarten rok met duchtige knoopen, de ander in zijn zwart pak, met den degen aan de heup ter audientie gaande, aan hun, (lees hem) eens voorgesteld werden, in den eersten wel een' afkomeling der Vriezen, ten tijde van Koning Radboud, - - - en in den laatsten wel een' nazaat der toenmalige Tubanten, met ossenhuiden, wier duchtige, boven hun hoofd uitstekende, horens een verschrikkelijk en wreed aanzien gaven, omhangen, zoude erkend hebben? Vermits zelfs de vrome Menno, ofschoon eeuwen later dagteekenende, bij zoodanige voorstelling, in beide Auteurs geene afstammelingen zijner discipelen zoude hebben ontdekt,’ enz. Want de Advocaat behoort, even als de Dominé, tot de Doopsgezinde gemeente. Bl. 58 zegt de Schrijver: ‘Mogten er - in dit Arrondissement, hier en daar nog enkele vouwtjes liggen: de Regtbank van Correctie heeft met haren presidialen hamer, geholpen door den breeden sleutel van den Cipier, er almagtig goed slag van, om die rimpeltjes en plooitjes van lieverlede zoo glad | |||||
[pagina 53]
| |||||
te kloppen alzof ze gemangeld waren.’ - Dat de Advocaat den Predikant in provinciale minachting niets toegeeft, blijkt uit de volgende regels (bl. 19): ‘- de Vriezen, (landgenooten van den Auteur der Weefschool) in hunne eenzelvige, zonnige en van alle schaduwe verstokene vette kleilanden, waren als het ware van de beschaafde wereld geheel en al afgesneden, en moesten, gedurende den winter, in hunne eenzame Hiemen, alwaar de uitgangborden: wacht u voor den hond, - wacht u voor den boozen hond, bij den boerenstand, óf vrees voor dieven en bedelaars óf ongastvrijheid verraden, in den kring hunner huisgezinnen, tot aan de ooren in de klei gezeten, verblijven, en konden, met uitzondering der steden en dorpen, welke van een bepuind trekpad voorzien waren, niet eens bij elkander komen, tenzij de invallende en doorgaande vorst hunne gevangenissen en verkeer opende.’ Zoo als wij zeiden; l'excès partout est un défaut.
V.H. | |||||
Almanak ter bevordering van Kennis en Goeden Smaak, voor het jaar 1838. Elfde Jaargang. Uitgegeven door het Departement Leens, der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Te Groningen, bij J. Oomkens.Naast den voortreffelijken Dichter en scherpzinnigen Oordeelkundige, die den zevenënzeventigjarigen roem der Vaderlandsche Letteroefeningen handhaaft, en den zich noemenden Magnetiseur Jodocus Meijer, heeft zich, als derde onzer openbare tegenstanders, de Redactie van den Almanak van het Departement Leens, der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen geschaard. Doorluchtig driemanschap van 't afgeteisterd Romen! De laatste, getrouw aan de oude spreuk, dat het verstand met de jaren komt, verzekert, dat wanneer onze Gids den elfjarigen ouderdom van zijn' Almanak zal bereikt hebben, hij in zijne beoordeelingen gemanierder zal wezen. Wij willen beleefdelijk onderstellen, dat haar Almanak in zijn elfde jaar eene aanmerkelijke schrede voorwaarts gedaan heeft, en gelooven ons oordeel omtrent den tienden jaargang niet beter te kunnen staven, dan door de aanwijzing van de schoonheden van dezen elfden. Na de opgave der Tijdperken voor het jaar 1838, [waarin zelfs het jaar der uitvinding van het Saksisch porselein niet onvermeld gelaten is,] na die der Zons- en Maansverduisteringen enz., enz., volgt de Calender, waarin de merkwaardige dagen met overtollige naauwkeurigheid zijn aangeteekend. Van welk belang toch zijn de geboortedagen der geleerden, die in eene bepaalde wetenschap hebben uitgemunt, voor het publiek van Leens? zoo als die van D. Harduin, L. Kappelus, lees: L. Capellus, Johan Eek, lees: Johan | |||||
[pagina 54]
| |||||
Eck, J. Borinus, lees: Bosius, en Erasmus Smidius, lees: Schmidius; en wie uwer, mijne Heeren! weet wie S. Castalia was, † 29 December 1563? Wij willen slechts drukfeilen zien waar wij Geallileerden voor Gealliëerden vonden, en wijten het onzer botheid, wanneer wij niet begrijpen wat het zeggen wil: 16 Feb. 1568, Nederl. v. Ketterij beschuldigd, of 12 Julij 1790 Cont. der Geestel. in Fr., en ons volstrekt niet kunnen herinneren, wat de Graaf van Artois (paix à son âme!) 12 April 1824 te Parijs merkwaardigs heeft uitgevoerd; maar gelooven in gemoede te kunnen getuigen, dat deze Almanak éénig is in het radbraken der namen van wijsgeeren, b.v.: Epicurius in plaats van Epicurus en Franklijn, lees: Franklin - of van staatsmannen, b.v.: Uglius van Zuchem, lees: Viglius, of Heronim. V. Beverm., lees: Hieronimus van Beverninck, - of dichters: Ansla voor Anslo, en Scharron voor Scarron, - of een man uit de 8ste en een man uit de 16de eeuw, b.v.: B. Venerabilus, lees: Beda Venerabilis, en Bonaventura Vulcanus, lees: Bonaventura Vulcanus, - of schilders: Albert Duree, lees: Albert Durer, en Philip Rubbens, lees: Petrus Paulus Rubbens, - of abten, b.v.: Abt de l'Epec, lees: Abt de l'Epée, en Abt Reinal, lees: Abt Raynal, - en slagvelden, want wij zouden vervelend worden zoo wij ons nog langer met personen bezig hielden, lieve Hemel! slagvelden bij Barsur Aube, voor bij Bar sur Aube, Pultowa voor Pultawa, bij Senif voor bij Senef, Spandaw gekapituleerd, niet den Dichter, maar Spandau, enz., enz. Eer wij echter van deze fraaije bijdrage ter bevordering van kennis en smaak in Leens scheiden, moeten wij u mededeelen, welk eene hoogst opmerkelijke bijzonderheid hier van den Dichter Tasso geboekt wordt. Gij vermoedt eenig scandaal met de beruchte en nog altijd onbekende Eleonora? Mis, Vriend! Tarquinus Torquato Tasso is, volgens dezen Almanak, 11 Maart 1544 geboren en Tarq. Tasso 27 Maart 1595 overleden, en overlijdt nog eens op 25 April 1595; zie, dát noem ik overlijden! want een Dichter heeft gezegd, dat eenmaal sterven boete genoeg was! Op dezen Calender volgt eene Alphabetische Naamlijst, die ik niet gelezen heb, wijl ik kramer noch beestenkooper ben; eene Beschrijving van den Sterrenhemel en eene Order van het Afvaren der Trekschuiten enz.; - zeker vrij vreemdsoortige onderwerpen, tot wij eindelijk, na nog eenige Olla-podrida, op een vervolg van het vorige jaar stooten, waarmede het Mengelwerk begint. Kort Overzigt van ons Zonnestelsel en den Sterrenhemel, een gesprek tusschen den Lezer en den Schrijver; daar wij het vorige jaar niet met aandacht hebben toegeluisterd bij het aanhooren zijner (des Schrijvers) vorige onderrigtingen, achten wij ons onbevoegd ter beoordeeling. Oudheidkundige Verhandeling van (over) het Dominikaner Mon- | |||||
[pagina 55]
| |||||
nikenklooster te Winsum enz., een stuk, dat eene betere plaats verdiende. En dan een opstel Geduld, naar het Engelsch; och ja! geduld met het verdere: De Schoonste Dood (een vers uit de portefeuille van een' overleden' V.....s te V;) Het Onweder in de bosschen van Noord-Amerika, beschreven door een' Indiaan (Naar het Fransch); De Zonderlinge, (oorspronkelijk); Grijsaards Lentelied, (gedeeltelijk naar Schubert, waarschijnlijk Schubart); Schoone Gezegden, waaruit wij der Redactie ter behartiging het tweede aanbevelen: ‘Degenen, die bij het redetwisten boos worden, bewijzen bijna altijd, dat zij ongelijk hebben.’ Bij een' Bouwval, Korte Gezegden, (iets anders dan schoone.) Raadgevingen, waarvan de tweede, hoe gebrekkig uitgedrukt, alweder behartiging verdient: Die leeren wil, hij schaam' zich niet; het is met eeren:
't Is lof'lijk die wat kan, maar schand' die niet wil leeren.
Op Nero, op Zoutman, Mengelstukjes, beginnende met: Een dwaallicht ging door 't veld, zoo als het veeltijds deed;
Anekdoten, vol deelwoorden en onnaauwkeurigheden, liever afwijkingen van de gewone spelling en den goeden stijl; b.v.: ‘In het jaar 1213 zond de Paus Innocensius de 5de (Innocentius III, Paus geworden in 1198; gestorven 1215,) aan den Koning van Engeland Johan Sunderland (tot nog toe overal, behalve in Leens, John Lackland, Jean Sans Terre of Jan Zonder Land, geheeten), welke zich voor zijnen Vassaal verklaard had, vier met kostelijke steenen bezette ringen.’ of: ‘Een jongeling, ziende, dat zijn vader in het spel verbazend veel verloor, begon te weenen. De vader vroeg de reden van zijn schreijen, waarop de knaap antwoordde: ‘De zoon van Alexander den Grooten weende over de vele overwinningen zijns vaders, vreezende, dat hem niets te winnen overig zoude blijven; maar ik ween, lieve vader! wijl ik zie, dat gij niets zult overlaten, om te verliezen.’ Wij vragen u, of, in plaats van dit een Mooije Zet te heeten, de knaap niet twee oorvegen verdiend had, de eerste voor zijne pedanterie en de tweede voor de vergissing van den zoon van Alexander met dien van Philippus? Er volgt nog Tuinliefhebberij, het geschiktste stukje, naar ons gevoelen, voor het publiek van Leens, eenvoudig geschreven, bruikbare kennis, de éénig-nuttige; maar wij hebben geene liefhebberij meer in den Almanak. Wij zullen der Redactie dankbaar zijn, zoo zij ons in het ver- | |||||
[pagina 56]
| |||||
volg met geen verzoek om beoordeeling meer lastig valt, maar haar het puik aller Redacties heeten, wanneer zij den moed heeft, de Anecdoten van haren Twaalfden Jaargang te openen met een' overdruk van deze beoordeeling, onder het opschrift: Die was raak! | |||||
Miniatuur-Almanak vaor het jaar 1838. 2de Jaargang. Utrecht. L.E. Bosch en Zoon, XII Calender en 112 bl.Een Miniatuur-Almanak, eene Miniatuur-Beoordeling! De Uitvoering is allerliefst; de plaatjes, - vier in getal - en twee muzijkstukjes, - van W. Broedelet en D. Soeterik - verhoogen de waarde van het keurige Boeksken. De Redactie had meer eerbied moeten hebben voor twee beroemde namen, in haar Woord aan den Lezer; de bijdragen van den Heer Ten Kate onderscheiden zich door zangerigheid; - de Heer Clavareau heeft een oorspronkelijk en een vertaald stukje geschonken; het eerste couplet van het laatste, (Van Lennep's Is 't u bekend) wint het ver van de overige; - R.D.V. is een gelukkig en gevaarlijk mededinger van Oosterwijk Bruyn; - en, om eene proeve te geven van ons oordeel, er is veel verdienste van vinding en veel gebrekkigs in uitdrukking in het, om den naderenden feestdag dubbel aardig, stukje:
Op den 19den Januarij.
Toen Hollands grootheid blonk in top van duizend masten,
En aller zeeën rug zich boog,
Bezwaard door de overmaat van zulker schepen lasten
Als de oude handelgeest bewoog;
Toen nam een Vorst, wiens naam nog grooter is en schooner
Dan zijn onmeet'lijk rijksgebied,
De scheepsbijl hier ter hand, als schaam'le hutbewoner,
Die voor de kunst den troon verliet.
Het Vaderland des Czaars, 't geen dankbaar op hem staarde,
Erkende in onzen tijd zijn schuld,
't Gaf ons een parel weêr van eene onschatbre waarde,
Die 't hart van Vorst en Volk vervult.
Zij schonk d'Oranjestam, waarop alle eeuwen bogen,
Bij nieuwe vruchten nieuwen glans;
Terwijl haar deugd en geest den luister nog verhoogen
Van haren Willems lauwerkrans.
Wij wenschen den Uitgever geluk met de smaakvolle uitvoering en bevelen het ten Nieuwjaarsgeschenk onzen Lezers aan. |
|