| |
Dichterlijk Mengelwerk. Uitgegeven door W. Hecker.
Te Groningen, bij P. van Zweeden, 1836.
De Heer W. Hecker, Verzamelaar van het boven aangekondigd bundeltje, berigt ons in de Voorrede, dat hij eerst geschroomd had zijne Gedichten uit te geven, voornamelijk uit vrees, ‘dat zijne poëzij om den eigenaardigen trant, bijzonderen vorm en de vreemdkleurige tint, die dezelve als op het voorhoofd met zich draagt, de algemeene stem van goedkeuring minder zoude wegdragen.’ Doch dit bezwaar bleek ten slotte de grootste hinderpaal tegen de uitgave niet te zijn, daar hij besloot, die toch altijd eenigzins laffe, kinderachtige beschroomdheid en vrees voor de toejuiching der wisselzieke menigte af te werpen.
Wij beklagen den Heer Hecker om die overmaat van moed. Want wij behooren tot hen, die het er niet voor houden, dat het laf en kinderachtig is, voor de algemeene stem der menigte ontzag te koesteren. Het is met het publiek als met het volk, waarvan Napoleon zeide: ‘als het gemeen de meerderheid krijgt, wordt het gemeen volk.’ Het oordeel van enkelen uit den groeten hoop moge, zonder geldigheid van bewijs, ten voor- of nadeele zijn: wanneer de gansche menigte zich omtrent eene zaak, welke onder het bereik van haar begrip valt, duidelijk en sterk voor een bepaald gevoelen verklaart, dan verkrijgt dat gevoelen kracht van
| |
| |
wet; en in dien zin is het waar: vox populi, vox Dei. Althans de groote Göthe zelf bleek er dus over te oordeelen, daar hij van Uhland, wiens Werken hem-zelven mishaagden, sprekende, zegt: ‘waar ik eene groote werking zie, onderstel ik eene groote oorzaak: dus moet er om de algemeene populariteit, welke Uhland geniet, wel iets voortreffelijks in zijnen arbeid wezen.’ In dien geest had, onzes inziens, de Heer Hecker wèl gedaan, zich zelven af te vragen: ‘Waar ik eene groote werking verwacht, onderstel ik eene groote oorzaak: dus moet er om de algemeene afkeuring, die ik voor mijne poëzij te gemoet zie, wel iets gebrekkigs in mijnen arbeid wezen.’ En, ernstig gesproken, eilieve! waartoe dient het, een publiek, dat, al ware het ten onregte, in uwe voortbrengselen geen' smaak vindt daarmede te vervolgen? Poëzij toch, in het algemeen gesproken, is een voorwerp van weelde. Wil eene natie er niet van gediend zijn, het is onverstandig iemand een geschenk op te dringen. Ja, als ik Bilderdijk in zijne Brieven bij herhaling hoor verklaren, dat hij geen' Drukker voor zijne taalkundige geschriften vinden kon, omdat deze wederom daarvoor geen publiek vond: maar dat hij desniettegenstaande volhardt, zelfs met afstand van het hem zoo broodnoodig honorarium, naar een' Uitgever te zoeken; dan rijst mijne achting voor den man, die den edelen moed heeft, een volk, ondanks zich zelf, wèl te doen, en mij denken doet aan de zon, in het beroemde slotcouplet van Le Franc de Pompignan's Ode op den dood van Jean Baptiste Rousseau, die niet ophoudt haar levenwekkend en vruchtbaarmakend licht op hare ondankbare beschimpers uit te gieten. Maar hier is ook de rede van taalkundige schriften, aan wier bezit de wetenschap hoogelijk gelegen was. Geheel anders is het met lektuur van smaak. Omtrent deze vrage zich de Auteur af, niet - o niet! of enkele vrienden hem hunnen bijval geven zullen; maar hij onderzoeke met onpartijdige opregtheid, of zijn Werk waarde en aantrekkelijkheid genoeg bezit, om door den grooten hoop der beschaafde lezers wèl te worden ontvangen. En indien dit onderzoek ongelukkiglijk ten nadeele uitvalt, dan vergenoege hij zich, met een oog op den lessenaar, waarin zijne onbenijde schatten rusten, het publiek te beklagen, dat niet waardig is ze te bezitten.
De Heer Hecker heeft een' anderen weg gevolgd. Alles zou misschien nog goed zijn uitgeloopen; maar hij had vrienden, achtingwaardige vrienden, op wier billijkende achting hij hoogen prijs stelde; deze hielpen zijne zedige schuchterheid over de brug - men raadt het overige.
Maar nu is het bundeltje in de wereld, met de aanbeveling des Verzamelaars aan het hoofd: dat het met toegevende welwil- | |
| |
lendheid opgenomen, ten minste niet met genâlooze onvriendelijkheid worde verstooten.
Genâlooze onvriendelijkheid? neen, dat zou leelijk zijn. Dit voegt ons, gebrekkigen menschen, jegens elkander niet. Maar nu juist toegevende welwillendheid? Inderdaad, wat wordt de kritiek, wat zal de kunst worden, als toegeeflijkheid de plaats van waarheid en billijkheid vervangt? Moet dan de Beoordeelaar, na de overgroote zachtmoedigheid, die de Auteur met zich zelven gebruikt heeft, nog zachtmoedig op den koop toe zijn? Dit kan immers niet. Ware Schrijver dezes een van des Auteurs vrienden geweest, hij zou, onder de roos, misschien zijne afkeuring met vergoelijkende woorden hebben verzacht; maar nu bij eens q.q. geroepen is, zijn oordeel te zeggen, mag hij het krediet van het Tijdschrift, waarvan hij de eer heeft medewerker te zijn, in de waagschaal stellen, door grove streken ongeroskamd te laten doorglippen? Hij kan het niet van zich verkrijgen, om zijns zelfs wil evenmin, als om des Heeren Heckers wil; die het toch eenmaal hooren moet, dat hij beter gedaan had, zijne produkten onder zich te houden, opdat hij zich niet weder in den strik zijner eigenliefde late vangen; eindelijk, hij is aan de kunst verpligt, rond voor zijn gevoelen uit te komen, opdat de goede smaak gewroken, en de invloed van slechte voorbeelden tegengegaan worde. De bescheidenheid nogtans, waarop elk Schrijver regt heeft, zal hem in het geven van zijn gevoelen besturen.
Bij eene oppervlakkige inzage, (of, zoo als de Heer Hecker het noemt, eene oogenblikkelijke beschouwing) van het voor ons liggend Boeksken, blijkt het, dat het, buiten de stukken van den Verzamelaar, gedichten bevat van nog drie andere Schrijvers, met name van de Heeren Bennink Janssonius, Lesturgeon en Steringa Kuyper, die tot het afstaan van deze bijdragen door hem zijn uitgenoodigd geworden. Wij willen den Heer Hecker de eere van den voorrang geven, die hem, zoowel wegens de bezorging der uitgave, als wegens de talrijkheid en uitgebreidheid zijner voortbrengselen, toekomt.
Zijne bijdragen zijn deels navolgingen, deels oorspronkelijk.
Wij beginnen met de navolgingen.
Daartoe behooren: Vier Oden van Horatius. Aan Delia, naar Broekhuyzen. De Treurzang op Tibullus, uit Ovidii, Amorum III: 9 Aan Haar, naar het Grieksch van Rufinus, en drie stukjes naar Mimnermus.
Reeds het vlugtig overzigt van deze toonde ons, dat de Auteur te regt verwacht had, dat zijn eigenaardige trant den lezer bevreemden moest; want vruchteloos zochten wij naar de reden, waarom de Consul Lucius Sextius hier Sestus moet heeten.
| |
| |
Weinig beter beviel het ons, dadelijk op rijmelooze verzen te stuiten, te meer, toen een blik, op het vervolg geworpen, ons overtuigde, dat ons nog vele zulke verrassingen wachtten. Want waarom het verbloemd? Wij zijn een geslagen vijand van rijmelooze poëzij. Nu ja, dat een Kinker, een Lulofs en huns gelijken, bij wijze van proefneming, onze wederspannige taal voor een oogenblik van het klemmend gebit des rijms ontslaan, wij hebben er vrede mede: maar voor de overigen dient de uitspraak en het voorbeeld van Bilderdijk verbindende te zijn. En is het geene dwaasheid, dat zij, die de taal niet eens genoeg in hunne magt hebben, om goede berijmde verzen te schrijven, zich aan de veel grooter moeijelijkheden van onberijmde poëzij wagen? Het is alsof een onhandig koetsier, door de teugels der paarden belemmerd, ze los voor den wagen zette. Want wie weet niet, dat het gebruik van blanke regels ten minste eene dubbele zorg voor de rondheid en welluidendheid der uitdrukking vereischt? Ziet het aan Bellamy, een' meester in dit vak, maar die toch, ter bevordering der zoetvloeijendheid, zijnen stijl met tallooze waterloten overlaadt, welke het gebruik van het rijm zou hebben doen wegvallen. Maar inderdaad, zoo lang men regels schrijft als:
Zoo slechts 's noodlots genâ spare de ziel der maagd,
en dergelijken, gebruike geen metra, zoo kitteloorig als die der Ouden.
Maar de vertaling zelve? is hoogst gebrekkig. De zin is doorgaans goed gevat, maar met angstige getrouwheid, en daardoor slecht overgebragt. Wil men zien, welke gebreken daaruit voortvloeijen, men sla de laatste regels van de Ode aan Sestus op; dáár vindt men onnaauwkeurigheid in de uitdrukking: Plutonisch verblijf, (domus Plutonia) duisterheid in den zin: geeft niet het lot 't bestier des wijns u weder, dat onverstaanbaar is voor hem, die niet van elders den arbiter bibendi kent: onwelvoegelijkheid in de denkbeelden door het behouden onderscheid tusschen juventus en virgines. Doch wat het voornaamste is, van daar eene onverdragelijke stroefheid in de vertolking. Dat men de Ouden vertale, ik mag het lijden en geloof met Bilderdijk, dat niets den aankomenden Dichter meer oefent. Maar dat men een Latijnsch of Grieksch Dichter, en bovenal een' Lyrisch Dichter, in het Hollandsch uitgeeft, ik raad het bijna onvoorwaardelijk af. Het vereischt, om wèl te slagen, eene hooge mate van kunstoefening. Om wèl te vertalen is het niet genoeg zijn' Auteur te verstaan en het wèl met hem te meenen: men moet van zijnen geest doortrokken wezen en zich de kleur van zijn' stijl hebben eigen gemaakt; men moet zijne denkbeelden in zich zelven opnemen en op nieuw verwerken; men moet jaloersch zijn op zijne eere en liever willen bekennen,
| |
| |
ik kan hem u niet doen verstaan, dan hem, als een schooljongen, eerst in het Latijn te villen, om hem in het Hollandsch weder op te zetten. Bilderdijk noemde, niet zonder reden, eene goede vertaling de quadratuur van den cirkel.
Om tot den Heer Hecker terug te keeren, wij hebben in zijnen Horatius den onzen niet herkend: wij zijn een weinig moeijelijk op hem, dat hij zich aan onze eerste liefde zoo linksch vergrepen heeft. Maar ook Broekhuyzen heeft regt, zich over hem te beklagen. Maar ook Rufinus, wiens krachtig en kernachtig distichon hier tot op acht ontspierde regels wordt van een gerukt, komt er slecht af; maar ook de Treurzang van Ovidius op Tibullus zou een' treurzang verdienen; maar ook Mimnermus zucht onder de handen van zijn' bewonderaar. Helaas! niet alle wenschen worden vervuld: (bl. 14.)
Zwijgend gebeente, ik smeek 't, rust zacht in de veilige lijkbus.
En wat zullen wij van de oorspronkelijke bijdragen zeggen? Waarlijk, wij zijn er verlegen mede. Het is alles zoo duister, zoo vreemd, zoo bijzonder, dat men het aan de gewone regelen der kritiek naauwelijks toetsen kan. Wij hebben voor ons eene reeks van onderhaalde plaatsen, waarop wij onze aanmerkingen hebben. Maar wij laten ze allen rusten, om ons tot de uiteenzetting van een enkel stuk te bepalen, dat, van bl. 71 tot bl. 89 doorloopende, ook wegens den omvang in de eerste plaats in aanmerking komt.
De jongeling op zijn' achttienden geboortedag. Deze persoon wordt (in rijmelooze verzen) sprekende ingevoerd.
Zoo draaiden me achttien zonnen over 't hoofd, enz.
Wij vinden hem, gedurende een' stillen nacht, buiten wandelende. Bij den aanblik van het hem omringend natuurtooneel valt het hem in, dat dit voor achttien jaren denzelfden aanblik opleverde. Geheel anders is het met hem; hij is
Die schuldeloos huppelde over 't jeugdige veld.
De beschrijving wordt voortgezet en de dagen zijner kinderlijke onschuld geteekend. Maar welhaast nemen zijne gewaarwordingen een' anderen loop, en hij beschuldigt zich over de verandering, die er met hem heeft plaats gegrepen. En welke is de aard dezer verandering?
Ik heb - maar tong, weerhoud de gruweltaal,
Eer gij de diepgevloekte klanken braakt,
Waarvoor 't heelal in schrikbare ijzing huivert.
Besta ik 't uit te spreken? God gevloekt.
En welken geest deze Godslastering ademde, blijke uit het volgende:
| |
| |
Moge al 't bestaande zonder zeekre wet
't Heelal doorstuiven: laat het grillig lot
Het pleit beslechten - God besta niet meer!
Waarom mij niet, ei, toon uw Almagt thans,
Den kop verpletterd, mij de stem gedoofd,
Die diep u lastert, ach! wat toeft uw magt? -
Er kan, er mag, er zal geen God bestaan.
Gevloekt is hij, die de albezielende aâm
Der duizend werelden zich waant te zijn.
Zoo sprak - zoo mijmerde ik - 't weerspannig woord
Ontwrong ik aan de tong - ik vloekte God! -
En hadde ik de aard, den hemel, 't gansch heelal
Met eeuwig onverzoenbren vloek gevloekt,
Ik zou getroost zijn - maar ik vloekte God!
In gelijksoortigen stijl wordt de wanhoop geteekend, die deze Godslastering opvolgde. En welke is nu de stemming des waanzinnigen? Eene zeer wonderlijke; eene stemming, die hem tot dergelijke denkbeelden brengt:
Zoo lang de mensch niet weet wat Godsvrucht is,
Zoo lang slechts mag de mensch Godvruchtig zijn.
Hij kent zijn God niet, daarom knielt hij neêr,
En dankt en smeekt in kinderlijk gevoel.
Genade smeeken? waartoe waart gij boos?
En moet gij niet uw boozen aard getrouw,
Van alle deugd vervreemd, met heldenkracht
Van wat men heilig rekent, u ontscheuren?
Die boos is, toone boos te durven zijn;
Wees boos of wees den naam van booze onwaard! -
Maar er rijzen betere gedachten in hem op. Hij vergelijkt zijne verwijdering van God, met de scheiding van twee ééns verbonden vrienden. Hij slaat de oogen vrijmoedig omhoog. Zou God hem wederkeerig vloeken? integendeel!
hij blaakte nooit in toorn,
Noch hief de geesselroe der wraakzucht ooit,
Waarmeê de vrees, de laffe vrees hem wapent.
Gij min uw kind, eer 't, God! u minnen kan.
Gij hadt vergeven, eer 't genade smeekte;
En toen mijn vloekstem 't vuigste u lasterde,
Omzweefde uw aâm me op 't zachtste windgeruisch.
De slotsom is in dezen laatsten regel:
Gij schiept mij schuldloos, schuldloos keere ik weêr.
Neen, het ware hier den Dichter te veel eer bewezen, om met Da Costa uit te roepen:
| |
| |
Hoort gij 't, Heemlen? Aarde! hoort gij 't? Hoort gij 't, duizlend wereld al?
Hoort gij d'opstand - wraak- en vloekkreet van Gods beeldtnis in zijn val?
En gij stort niet uit elkander in verwarring en in schrik?
Maar nogtans moeten wij bekennen, dat dit zonderling stuk ons geërgerd en beleedigd heeft. Het is zeker wel de vreemdst mogelijke toepassing, die zich denken laat, van dat verheven denkbeeld:
Licht en duister, vrede en oorlog, hel en hemel, liefde en haat
Maken één muzijk voor God uit, onderworpen aan één maat;
En de Duivel is een wanklank, die zich oplost in 't akkoord,
Die het laatste Laatst der Dagen in zijn volle ontwikkling hoort!
Wij beklagen niet alleen den man, wiens verbeelding er genoegen in vindt, zich in zulk een' somberen en stinkenden dampkring te verlustigen, maar achten ons ook verpligt met den vinger het wangeloof aan te wijzen, dat hier gepredikt wordt. Heilige Johannes! zoodanig was uwe bedoeling niet, toen gij der wereld dat woord der liefde toeriept: ‘God is liefde!’ anderzins zoudt gij ons niet hebben verkondigd: ‘dat God een licht is en gansch geene duisternis in Hem is. Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zoo liegen wij.’ Wel is het verre van ons, perken te willen zetten aan eene genade, die geene perken heeft; maar men geve ons daarvoor gezonde, Evangelische denkbeelden, zonder inmengsel van menschelijke willekeur of buitensporigheid. Eindelijk, wanneer ons daarenboven zulk een uitval, wiens stoutheid geene mindere krachten dan van eenen Byron en andere Helden des ongeloofs vordert, in een' veelal gebrekkigen stijl wordt voorgedragen, treden wij ook in den naam der kunst tegen zulke waaghalzerij op, en verwijzen den schoenmaker naar zijne plaats - aan den voet!
Vóór wij van den Heer Hecker afstappen, moeten wij nog met een woord over eene andere zonderlingheid spreken, van zijn' inval namelijk, om de schoone Elegie van Tollens: Aan een gevallen Meisje - in het Latijn te vertalen. De Elegie aan een gevallen Meisje in het Latijn! waarlijk, eene vreemde keuze! Een stukje, zoo naïf, zoo eenvoudig en welks eerste verdienste in zijne ongekunsteldheid bestaat, tot een Latijnsch Elegiacum te verkunstelen! een stukje daarenboven, om de daarin geteekende landszeden, zoo hemelsbreed verschillende van de gewoonten, die ons het deftig Latijn pleegt te beschrijven. En met dat al, dit stukje is ongetwijfeld het beste, wat de Heer Hecker geleverd heeft; het volgt het oorspronkelijke op den voet en is in een' lossen en gemakkelijken stijl vertaald. Wil men een voorbeeld? (wij zullen niemand de onbeleefdheid aandoen, van het Hollandsch er naast te schrijven):
| |
| |
Ora tegat rubor et rumpat tibi rivus ocellis,
Cum deserta, uno te comitante probro,
Hic illicque vides juvenum circumdare turbam,
Quae jurata fidem nunc mala verba vomit,
Cumque alium adspectum procul evitare proculque,
Luminaque hunc in te fixa tenere vides,
Atque alius monstrans tacita cum voce susurrat,
Cumque alius tacitos excipit aure sonos,
Cumque alius rursum risus subridet acerbos....
Luge, nec lacrimis parce, puella, tuis.
Wij zijn genaderd tot den Heer Bennink Janssonius. Met dezen en de beide overige medewerkers des Heeren Hecker zullen wij echter korter moeten - en kunnen zijn.
Van genoemden Heer Bennink Janssonius hebben wij hier, buiten twee oorspronkelijke stukjes, de volgende vertalingen: Zij, naar een' regel van Tibullus; de Lente, naar Meleager; aan de Nachtegaal, naar Aristophanes; het Land, naar Moschus; Danaës Klaagtoonen, naar Simonides; Vier stukjes naar Hölty; Enone aan Paris, uit Ovidius Heroïdes; Herdenken uit de Tristia van denzelfden Dichter.
Over deze vertolkingen zijn wij over het algemeen niet ontevreden. Het is waar, dat ook zij nog verre blijven beneden hetgeen wij vroeger zeiden in een' Vertaler te verlangen. Doch er is ten minste gang, gemakkelijkheid en welluidendheid in. Tot eene proeve hebben wij Herdenken met de derde Elegie van het eerste boek der Tristia vergeleken. Waarom toch de gespierde elegische verzen tot den slependen ezelsstap van de trochaeische voetmaat uitgerekt? Veel beter ware het nog, in den geest van deze dichtsoort, de vijfvoetige jamben te gebruiken, zoo als Van Lennep in zijne vertaling van La mort de Julie zeer goed begrepen heeft. Overigens is de zin met voldoende getrouwheid, ofschoon zonder oorspronkelijkheid, teruggegeven. Foei! dat een Dichter, om een voorbeeld te noemen, zich zelven vergunnen kan, om die heerlijke regels:
Te jubet patria discedere Caesaris ira
Me pietas. Pietas haec mihi Caesar erit.
zoo behulpelijk weêr te geven:
Caesars toorn gebiedt u 't vlugten: huwilijksmin gebiedt het mij.
Dat de huwlijksmin mij 't zelfde, wat voor u de Vorst is, zij.
In den volgenden regel heeft de Vertaler het oorspronkelijke niet gevat:
Telkens had zij om de huisgoôn, thans aan haar ontrukt, getreurd,
Se modo, desertos modo complorasse Penates.
Maar genoeg van de vertalingen. De oorspronkelijke stukjes aan
| |
| |
Hölty en Bilderdijk zijn niet zonder verdienste; alleen deed deze trek ons lagchen:
'k Zal daar een vale grafbloem plukken.
(Zoo die op uw terp te plukken is.)
Zeer voorzigtig inderdaad! Wij dachten er bij aan eene uitdrukking van den Heer Hecker:
Maar daar, graven, ge er eens bestaat,
Neemt ten minsten op eens beiden in uw duistren schoot.
Qui bene distinguit bene docet. Zie hier het versje: Bij Bilderdijks Graf:
Verheven Zanger! voer naar gij het wilt ons henen;
Wij volgen - uw gezang sleept ons, ons ondanks, meê.
Slechts hier (vergeeft het ons) op dees gewijde steê,
Weêrstaat ons hart met kracht uw wil - wij moeten weenen.
Wij gaan over tot den Heer Lesturgeon. Van dezen zijn ontegenzeggelijk de beste bijdragen in dezen bundel. Hij is de éénige, in wien men vonken van echt dichterlijken aanleg ontdekt. Zijn Engelenwacht is een lief, godsdienstig stukje, dat wij alleen wat korter gewenscht hadden. Ook gelooven wij, dat de Dichter wèl gedaan had, zich de houding des Wachtengels aan de zijde van zijn' beschermeling meer duidelijk en levendig voor te stellen, dan zou hij hem niet telkens tot zoo verschillende standen en werkzaamheden hebben verpligt. Men vergeet te veel, dat de Dichter ook schilder behoort te zijn. Het vers op Bilderdijk, met het krachtig motto: Son Cercueil est fermé - silence! is dien Dichter waardig. Het moge de beschuldiging van zekere hoogdravende onbestemdheid niet kunnen ontgaan, maar het is met warmte, met kracht, met verheffing geschreven. Men herkent er eene vaste, geoefende hand en een' stouten geest in. Het Sonnet Laura, naar Petrarcha is geen Sonnet. Zie daarover den Gids 1ste Jrg., bl. 160. Jeugd, naar Crescimbene, hoe onbelangrijk in het oorspronkelijke, is tamelijk overgebragt, schoon wij onverzoend blijven met dat morgenrood, dat ‘het bladlooftooisel komt dorren en verzorren.’
De Heer Steringa Kuyper heeft een enkel blad uit zijne portefeuille in den schoot des Verzamelaars laten vallen; een oud, taankleurig, perkamenten blad: een fragment uit een' zang van den Bataafschen Bard Barold.
Ach, klagende harp der Barden! Macpherson) haalde u voor den dag: wie zal zoo goed zijn u weder in stilte en nacht te verbergen?
Het vóór ons liggend fragment is een vreemdsoortig mengsel van poëtisch proza en rijmelooze poëzij. Wij kunnen ons de moeite sparen, om den gang des verhaals te vermelden; de valleijen van Morven hebben reeds van honderd dergelijke weêrgalmd. Zie hier een staaltje uit de ontknooping:
| |
| |
Feryda doorstak den vreemdeling. Hij viel in zijn bloed.
‘Zie, hoe een vrouw een heldin kan zijn,’ riep zij uit.
‘Ach, Feryda!’ zeide do stervende vreemdeling: ‘het schild heeft mij Brenno entnomen in den ongelijken strijd. Feryda! ik sterf. Feryda! koud, koud is de dolk in mijnen boezem. Trek den dolk uit mijnen boezem. Feryda! wees mij genadig! koud, koud is de dolk in mijn hart!’
Zij trok den dolk uit de bloedende wonde.
De vreemde greep den dolk aan en doorstak haar.
Zij viel naast hem in haar bloed.
punctum.
De aanteekeningen zijn veelal van ophelderenden aard. Op eene enkele plaats schijnt de Aanteekenaar zelf opheldering noodig te hebben. Bij de door hem gebruikte vergelijking der moederliefde met de moeder Gods, teekent de Heer Hecker aan:
Wie sich ihres Kindes ein Weib erbàrmt, so erbarmst du
Unser dich, El Schaddai! und ob sich ihres Kindes
Auch das Weib nicht erbarmt, so wirst doch du dich erbarmen!
Neen, vrome Klopstock! op de dichting dezer regels maaktet gij geene aanspraak. Uwe naauwkeurigheid, in het teruggeven derzelve, toont genoegzaam, welk een' heiligen eerbied u voor die uitdrukking der Goddelijke liefde bezielde, die ook alleen maar uit den mond der Goddelijke liefde zelve ons zoo zuiver en zoo zeker kon tegenklinken. En zoo gij naliet haar, als zoodanig, van uwe eigene woorden te onderscheiden, het was zekerlijk, omdat gij niet verwachttet, dat iemand met Jesaja, Hoofdst. XLIX v. 15, onbekend kon zijn.
Wij hebben onze beoordeeling ten einde gebragt, met het bewustzijn, naar ons beste weten te hebben geoordeeld. De Lezer oordeele tusschen de Auteurs en ons!
|
|