dat het regtsgeding zelf, en het wegen der gronden voor schuld of onschuld, geheel buiten onze bevoegdheid liggen: de Regter heeft geoordeeld. Maar de Pleitrede is een verschijnsel geworden in de letterkundige wereld. Onder dien titel is het van ons gebied niet uitgesloten. En als zoodanig mag men vragen, of het de eischen bevredigt, die men met regt aan zulke voortbrengselen doet? Men mag dus vragen: of orde in de ontwikkeling, helderheid in de voorstelling heerschen; of bondigheid en klem van redenen het betoog kenmerken; of het geheel zich door sierlijkheid van stijl, gepaard met den ernst, die aan het onderwerp past, gunstig onderscheidt? Recensent aarzelt, om op deze vragen te antwoorden; - hij aarzelt, - omdat hij de verdenking vreest van overdrevene lofspraak. En echter hebben wezenlijke verdiensten een onbetwistbaar regt op erkenning. De lezer zij billijk!
Met eene krachtige greep plaatst ons de bekwame Verdediger al dadelijk op het standpunt, van waar, naar zijne meening, deze hoogst belangrijke zaak beschouwd moest worden. ‘Niet van de naakte daadzaken, niet van dat dor en levenloos geraamte, maar van de persoon der beschuldigde vange het onderzoek aan.’ De keuze van dat standpunt was meer dan gelukkig; zij was oordeelkundig, zij moest beslissend zijn. Had de aanklagt al het stoffelijke in haar voordeel, de hulpmiddelen der verdediging behoorden uitsluitend op het gebied der zedelijkheid, en konden alleen uit de persoon der beschuldigde zelve ontleend worden. Eenige fiksche trekken teekenen ons tot dat einde het beeld eener vrouw, die.... Ik bid u, Lezer! beschouw zelf die keurige schets; toets haar aan de regelen der welsprekendheid, maar nog liever aan uw eigen hart, en zoo gij door al de akeligheden van de Gazette des Tribunaux niet te zeer overprikkeld zijt, zult gij bevinden, hoe men ook in het Hollandsch roerend kan zijn, zonder flaauwhartig te wezen, treffend, zonder bombast, en gemoedelijk ernstig, zonder valschen pathos.
Tusschen het aldus geschetste voorwerp en de misdaad lag eene groote klove. De beschuldiging had getracht die aan te vullen: waarmede? Dat onderzoekt thans de Verdediger in de eerste twee hoofddeelen zijner rede. De directe en indirecte bewijzen door den aanklager aangevoerd, worden achtervolgens ontleed en aan eene strenge critiek onderworpen: de Verdediger volgt daarbij de aanklagt voet voor voet; betwist haar elken duimbreed gronds, en laat niets onbeproefd, om het zonneklaar der Acte van Beschuldiging tot het schijnsel van een nachtpitje terug te brengen. - Het spreekt van zelf, dat wij niet mogen beslissen, in hoe verre hij hierin geslaagd zij: wij mogen alleen hulde doen aan de scherpzinnigheid en dialectische kracht, welke in dit gedeelte vereischt,