De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDisquisitio de Dei erga hominem Amore, principe Religionis Christianae loco - quam - examini submittit J.H. Scholten, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doct.Trajecti ad Rhenum, apud R. Natan, MDCCCXXXVI. XIV et 201 pag.
| |
[pagina 5]
| |
geloof bestond in het streven om aan Hem te gehoorzamen en de zucht ten goede steeds te versterken, is uit de tegenoverstelling, Joh. III:36, blijkbaar. Dat πίςις in de Apostolische schriften niet, gelijk Bosveld wil, op de meeste plaatsen in een' objectiven zin, van de leer des Christendoms zij op te vatten, wordt uitvoerig en goed betoogd; van de verwarring der begrippen van μετανοία en πίςις hebben wij reeds vroeger melding gemaakt: doch ten volle beamen wij de meening des Schrijvers, dat ook Paulus geen werkeloos geloof, maar een geloof, hetwelk zich krachtig betoonde tot overwinning van het kwade, dat niet alleen het verstand overtuigde, maar het geheele gemoed vervulde, bedoeld heeft. Ter loops wordt het oogenschijnlijk verschil tusschen Paulus en Jacobus behandeld. De Schrijver meent, dat Jacobus, de goede werken aanprijzende, dezelve als de voorwaarde des heils aanmerkt; Paulus, wanneer hij dezelve bestrijdt, ontkent hunne waarde, als grond van zaligheid. De verklaring des Heeren S., waaromtrent wij ons oordeel opschorten, is een nieuw bewijs, dat op geenerlei exegetisch vraagstuk de bijzondere meeningen der uitleggers meerderen invloed hebben gehad. De polemische toon van het slot des tweeden hoofdstuks van Jacobus kan, onzes inziens, niet miskend worden, en alle verklaring is welligt eerst van de hoogere kritiek, met betrekking tot den brief van Jacobus en aan de Hebreën, te verwachten. Met de juiste aanmerking, dat de liefde, gelijk zij zelve zaak des gevoels is, zoo ook veeleer door gevoel en gemoed, dan door het verstand wordt waargenomen, bereidt de Schrijver zich den weg tot het Tweede Hoofdstuk, waarin hij den invloed van het geloof, d.i. de innerlijke gemoedelijke overtuiging van Gods weldaden, als bewijzen zijner liefde, op de verbetering en het geluk der menschen beschouwt. De eerste werking, die de blijken der Goddelijke liefde moeten hebben, is, dat zij, gelijk alle liefde, wederliefde opwekken. Ondankbaarheid kan dán alleen bestaan, wanneer de overtuiging omtrent de liefde des weldoeners niet diep genoeg in de ziel des beweldadigden is doorgedrongen. Christus zelf (Luc. VII:35-36) heeft aangewezen, dat het in de menschelijke natuur lag, dat liefde wederliefde opwekte, en wanneer Paulus de bekeering καταλλαγή noemde, gaf hij daarmede te kennen, dat het Evangelie den mensch tot liefde jegens God brengen moest. Vergelijk ook Jo. IV:10. Dus is het eigenlijke karakter der liefde tot God, dat zij wederliefde, dankbaarheid voor genotene weldaden is. De zuivere liefde, die God alleen om zijne volmaaktheid bemint, is, wat ook daaromtrent door Fenelon gezegd is, voor den mensch onbereikbaar, en zelfs de Christelijke leer heeft ons zoodanig eene liefde niet geboden. Tevens laat de Schrijver, p. 153, vermoeden, dat bij voortduring de Christelijke liefde volmaakter en be- | |
[pagina 6]
| |
langeloozer kan worden, en zeker, indien de Christen tot de naauwste vereeniging met Christus, tot het volgen van zijn voorbeeld, tot het overnemen zijner gezindheid geroepen wordt, dan moet wel, als het hoogste toppunt van de liefde jegens God, die liefde gedacht worden, welke Jezus voor den oneindig Volmaakte bezielde. Intusschen, hoe gaarne wij aan al het door den Heer S. gezegde ons zegel hechten, hoezeer wij zijne onderscheiding van eerbied en liefde jegens God ten volle billijken, hoezeer wij hulde doen aan de kiesche wijze, waarop hij den eerbiedwaardigen Fenelon wederlegt, wenschten wij echter, dat hij het verschilpunt dieper hadde onderzocht en scherper voorgesteld. De vraag komt hierop neder: Zijn er buiten en onafhankelijk van het Christendom bewegingen van liefde jegens God mogelijk en aanwezig? Zoo ja, is dan aan deze niet een' hoogeren rang dan aan de wederliefde res Christens toe te kennen? Wij gelooven, dat de Heer S. het eerste niet zal ontkennen, ten minste voor zoo verre wij door die liefde geene duurzame gesteldheid des gemoeds verstaan, en de vraag zou dus worden, of deze voorbijgaande aandoeningen van liefde tot God niet insgelijks op wederliefde gegrond zijn? In vele opzigten zal ook dit moeten toegestemd worden, want waarom zouden wij daartoe niet de dankbaarheid mogen brengen, die ook de Heiden voor de weldaden zijner Goden betoonde: terwijl aan de andere zijde welligt geen mensch eigenlijke liefde zal gekoesterd hebben voor een Opperwezen, dat hij als onheilig en onregtvaardig beschouwde. Het zijn toch alleen de zedelijke, niet de zoogenaamde metaphysische of physieke eigenschappen der Godheid, op welke onze liefde gegrond is. Het zijn deze zedelijke eigenschappen, waardoor zich de mensch oorspronkelijk met het Goddelijke Wezen verwant gevoelt: en het is uit deze verwantschap, dat oorspronkelijk de liefde des menschen uitgaat. Deze oorspronkelijke liefde tot God en het goede is geenszins geheel uitgeroeid: maar de zonde, de dwalingen des verstands omtrent den aard der Godheid, hebben de enkele oogenblikken van betere gewaarwordingen, onder doorgaande vrees voor en afkeer van God, verstikt. Ter andere zijde kan niet ontkend worden, dat, hoezeer ook de Christelijke liefde het heerschend kenmerk van wederliefde draagt, zoo zij wezenlijk Christelijk heeten mag, het beginsel van zuivere liefde, al is het in geringere mate, er bij aanwezig zij. Want het moment, van waar de Christelijke deugd uitgaat, de bekeering, sluit, nevens het getroffen zijn door Gods voorkomende liefde, den afkeer en afschuw van het kwaad als zoodanig, de liefde en zucht tot heiligheid, welke zich in Christus als het volkomenst ideaal openbaart, in zich. Dat het karakter der Christelijke liefde duurzaam dat van weder- | |
[pagina 7]
| |
liefde, dankbaarheid zij, is door den geleerden Schrijver teregt beweerd en betoogd. Maar daar hij in zijn eerste gedeelte juist op het onverdiende der Goddelijke genade en den zondigen toestand des menschen gewezen heeft, verwondert het ons, dat hij hier niet dieper tot den grond van het verschijnsel is doorgedrongen. Het kwam dus hier vooral te pas, de echt Protestantsche leer omtrent de historische (niet ideale) onmogelijkheid van volkomene deugd, de overblijvende zonde, en eindelijk de zamenleving met eene wereld, waarin de zonde woont, op den voorgrond te zetten, ten einde aan te toonen, hoe alle gemoedsbewegingen des Christens, door het denkbeeld der Goddelijke genade, der verlossing door Christus aangebragt, moeten gewijzigd worden. Van bladzijde 156 begint de Schrijver het voortreffelijk betoog, welke werking de door hem beschrevene liefde tot God op de gezindheid des menschen heeft. Hij wijst ons hieromtrent op de uitspraken van Christus en de Apostelen, inzonderheid van Johannes: vervolgens leidt hij de heilrijke vruchten der liefde uit haren aard zelven af. Dit onderzoek bepaalt zich tot drie opmerkingen. Ten eerste wekt de liefde tot God de begeerte naar gelijkvormigheid met Hem; ten tweede, door de gedurige voorstelling van het Goddelijke Wezen, maakt zij de vervulling der wet mogelijk; ten derde, overwint zij de hinderpalen, die der deugd in den weg staan. Treffend wordt hier het voorbeeld van Petrus, Paulus en Christus zelven bijgebragt. Eindelijk besluit de Schrijver met aan te wijzen, hoe de liefde door het langzamerhand wegnemen van den inwendigen strijd des menschen, door het overwinnen van den ongelukkigen toestand, waarin de zonde de wereld gebragt heeft, de gelukzaligheid des menschen reeds hier bevordert en hem op eene nog volmaakter doet hopen. Wij zien dus, dat in dit voortreffelijk betoog niet geheel de opmerking verzuimd is, hoeveel invloed de liefde tot God op de innerlijke vrijheid der menschelijke handelingen heeft. Maar boven hetgeen p. 181, 182 gezegd en uit Hemsterhuis aangehaald is, hadden wij gaarne hiervan eene nadere ontwikkeling aangetroffen. Schwarz heeft in zijne voortreffelijke Ethik, vooral van § 23-30, dit punt inzonderheid in het licht gesteld. Intusschen ligt hetzelfde denkbeeld bij de IIe en IIIe Observatio des Heeren Scholten ten grondslag. En hiermede gaat de Schrijver tot de slotsom zijner Dissertatie over: 1o de leer omtrent de liefde Gods bevat de hoofdzaken der Christelijke leer. De leer omtrent Gods deugden, 's menschen afval, de openbaring van Christus, het beginsel der Christelijke deugd enz., ontvangt eerst daaruit zijn licht. 2o. Door deze leer wordt het Christendom eerst voor den mensch regt belangrijk. Zonder | |
[pagina 8]
| |
haar is het Evangelie ongeschikt voor onze behoeften, en krachteloos tot onze verbetering. 3o. In deze karakteristieke leer des Christendoms is zijne voortreffelijkheid boven andere Godsdienstige leerstelsels gelegen. Eene gelukkige ontwikkeling van het in de Inleiding gestelde. Wij kunnen bij het eindigen van ons verslag niet nalaten hulde te brengen aan eene zoo uitstekende poging, om den ganschen inhoud des Christendoms tot één beginsel terug te brengen. Onze aanmerkingen betreffen meer den vorm en de wijze van uitdrukking dan het denkbeeld zelf, dat wij als een der hoofdpunten der Christelijke leer gaarne aannemen. De onbestemdheid en onduidelijkheid, die wij hier en daar meenden te moeten gispen, vloeit welligt uit de opgave van het argument voort. Dit geldt b.v. omtrent het woord Amor, waarvoor het gevestigd spraakgebruik der Kerk gemeenlijk het woord Caritas gebruikte, waardoor men tot eene meer gemakkelijke verklaring van het begrip zelf geleid werd. Even zoo ware welligt eenige verwarring voorkomen, door in stede van hetzelve de princeps religionis Christianae locus, liever princeps doctrinae Christianae locus te noemen. Ten minste de schijn ware hierdoor vermeden, dat het feitelijke des Christendoms opgelost kon worden in een abstract leerstellig begrip. Wij zouden hier kunnen besluiten; doch gelijk iedere Dogmatische ontwikkeling vergezeld moet gaan met en gegrond moet zijn op goede en gezonde uitlegging der Schrift, zou onze taak slechts ten halve zijn afgedaan, indien wij niet op de Exegese des geleerden Schrijvers een' blik wierpen. Dat hij die ervarenheid in de Grieksche taal tot zijne taak medebragt, welke in een' uitlegger des N.T. onmisbaar is, zou, indien zulks niet uit vroegeren arbeid gebleken was, reeds dadelijk door de Inleiding bewezen worden. Dat de Schrijver het N.T. ijverig bestudeerd heeft, is door de geheele Dissertatie zigtbaar, zoowel in den rijkdom van aanhalingen, als vooral door de gelukkige wijze, waarop hij de onderscheidene plaatsen weet te verbinden en te vergelijken. Dat het eindelijk den Heer Scholten niet mangelt aan geluk, takt, doorzigt, of hoe zal men dat raden van den waren zin des Auteurs noemen, dat niet alleen van groote geleerdheid afhangt, maar evenwel den echten Exegeet kenmerkt? kan niet beter gestaafd worden, dan door de uitstekende Interpretatie van 1 Jo. II:12, p. 18-21. Niet minder gelukkig rekenen wij de plaatsen: Matth. V:48, p. 34, 35; Col. II:14, p. 67; Rom. VIII:3, p. 107, 108 en 1 Jo. V:1-3; IV:16, om van anderen niet te gewagen, behandeld. Dat Recensent met iedere uitlegging des geleerden Schrijvers zou instemmen, zou het onmogelijke gevergd zijn, en veel liever schrijft hij zijne verschillende meening aan eigene dwaling, dan aan de | |
[pagina 9]
| |
fout van Scholten toe. Intusschen hadden wij gaarne gewenscht, dat, van de kritische zijde, enkele door hem gebruikte bewijsplaatsen beter gedocumenteerd waren. Zoo wordt b.v. herhaaldelijk de bekende plaats Luc. II:14 gebezigd, zonder dat er van de belangrijke variant ἐν ἀνθρώποις εὐδοκίας eenige melding gemaakt wordt, welke lezing echter door Lachman, en nog onlangs door Neander, in zijn Leben Jesu aangenomen is. Even zoo heeft de Schrijver bij de verklaring van de woorden des Avondmaals uitsluitend Matth. XXVI:28 gevolgd, p. 65 sq., 117 sqq., zonder naauwkeurig acht te geven op de vergelijking van Paulus 1 Cor. XI:25, wiens verhaal toch het best gedocumenteerd kan geacht worden, en op Luc. XXII:20. De bezwaren door De Wette tegen de woorden εἰς ἂφεσιν ἀμαρτίων, door Schulthess tegen τό τῆς καινῆς διαθήκης ingebragt, zijn dan ook hier niet eens ter loops genoemd. Even zoo hangt de beteekenis der ματαία ἀναςροφή πατροπαράδοτος, 1 Petri I:18, van de eigenlijke lezers van den brief af, waaromtrent wij niet gelooven dat alle bedenking opgeheven isGa naar voetnoot(1). Eene andere aanmerking betreft den invloed, welken des Schrijvers Theologische meening nu en dan op zijne Exegese gehad heeft; doch dit is een zwak, waar boven geen enkel Godgeleerde welligt geheel verheven is. Om echter ons gezegde te staven, beroepen wij ons op de door Scholten aangenomene verwisseling van μετανοία en πίςις. Dezelfde aanmerking geldt ook de kunstige, bijna zouden wij zeggen, gekunstelde uitlegging, Matth. XXVI:28, p. 117 sqq. Wat toch wil het zeggen: Loquitur enim de novo foedere, non tanquam de re efficienda sed existente, confirmanda vero atque sancienda suo sanguine? Wat toch is een foedus non confirmatum, neque sancitum? Veeleer spreekt Christus hier bij anticipatie, en wij hebben even weinig regt aan het woord καινή διαθήκη eenen praesenten zin toe te kennen, als wij zulks aan de woorden ἐκχυνόμενον en κλώμενον kunnen doen. Dat de woorden van Joh. VI:51 hiermede plane respondeant, ut sponte patet, zal niet door ieder toegegeven worden. Immers, om van de gewaagde gevolgtrekking niet te spreken, waarbij uit de zegswijze der overige Evangelisten (niet van Paulus) tot den zin van Johannes besloten wordt, ligt al het toepasselijke op den dood van Jezus, in het futurum van δώσω, dat juist dáár, waar het allermeest beduidend zou zijn, kritisch hoogst onzeker is; en in verband met het voorgaande beschouwd, kan uit de bedoelde woorden niet meer afgeleid worden, dan dat Jezus aardsche verschijning geheel aan de zijnen gewijd was en gewijd zou worden, dat hij voor hen leven en sterven zou. Zie de voortreffelijke uitleg- | |
[pagina 10]
| |
ging van Schulz, Die Lehre vom Abendmahl, p. 167, 168. Te regt kon zich derhalve Lücke op de amphibolische wijze van uitdrukking bij Johannes beroepen, ten betooge dat, omdat in vs. 51 eene toespeling op Jezus dood gevonden wordt, de overigen daarom niet op hetzelfde toepasselijk zijn. Bij den eigendommelijken stijl des Apostels is het even gewaagd, Joh. IV:34, dat bij eene andere aanleiding gesproken werd, te vergelijken, ten bewijze, dat door de βρώσις het volbrengen van den wil Gods beteekend wordt. Door het eten van het vleesch en het drinken van Christus bloed, kunnen wij niet anders verstaan, dan het aannemen van Jezus als het woord, dat in het vleesch geopenbaard was; en wel verre dat de Joden, vs. 27, onder de βρῶσις ἡ μένουσα εἰς ζωήν αἰώνιον, hetzelfde als onder de ἔργα τοῦ θεου, vs. 28, zouden verstaan, meenen wij, dat zij met het laatste slechts het middel om het eerste te verkrijgen bedoeld hebben. Even onvoorzigtig (wij zouden bijna zeggen, even sophistisch, indien wij niet vreesden, dat de Heer S. dit woord in denzelfden kwaden zin zou opvatten, waarin de Socratische school het van hare bêtes noires bezigt) even onvoorzigtig bepaalt de Schrijver de beteekenis van het woord καταλλάσσειν, p. 111. 112. Immers de vertaling van 2 Cor. V:19. Deus per Christum id egit, ut omnes homines cum ipso reconciliarentur moest zijn: D.p.C.i.e. ut omnes homines sibi reconciliaret. Want dat καταλλάσσειν hier hoofdzakelijk eene objectieve beteekenis heeft, is vooral uit het verband van vs. 18 duidelijk (Τά δέ πάντα ἐκ τοῦ θεοῦ en διακονία τῆς καταλλαγῆς ὡς ὃτι θεός ἦν κ.τ.λ. Καταλλαγέσθαι en καταλλαγέντες moet dus ook Rom. V:10 in een' passiven zin opgevat worden). Ook hier staat Christus, vs 6, en God, vs. 8, als van wien de handeling der verzoening uitgaat, op den voorgrond; vs. 11 heet hetzelfde τήν καταλλαγήν λαμβανειν en Fritzsche heeft, ad Rom. V:10, deze beteekenis met plaatsen van ongewijde schrijvers klaarblijkelijk gestaafd. Te regt zegt dus de Schrijver: καταλλαγήν vero si loquitur Apostolus mutatam hominis intelligit Deo inimici (liever Deo invisi, want ἔχθρος, vs. 10, heeft insgelijks passive beteekenis) conditionem in amicitiam cum Deo; te onregt voegt hij er bij: adeoque spectat moralem quandam hominis conditionem qua Deo lubenter obtemperare studeat. Even zoo hadden wij de uitlegging des Schrijvers op Titus III:5, 7 aangeteekend, waar de Schrijver, onzes inziens, te zeer op het woord παλιγγενεσία, te weinig op het hoofdwoord λούτρον drukte. Wij kunnen den Schrijver de onbepaalde opvatting van het woord εὐδοκία als goeden wil, vooral Eph. I:5, niet toegeven. Matth. XXVIII:18, door S., p. 84, aangehaald, schijnt ons vooral op den dusgenaamden status exaltationis betrekkelijk, en derhalve dáár | |
[pagina 11]
| |
ter plaatse kwalijk gebezigd; doch onze aanmerkingen zijn reeds breedvoerig genoeg geworden, en wij zouden niet gaarne willen, dat men dezelve als iets anders dan als de vrucht onzer belangstelling in het werk van den Heer S. beschouwde. Naarmate de door hem gekozene stof rijker en meer omvattend was, is het bezwaarlijker aan allen in alles te voldoen; doch wij wenschen niets liever, dan dat de geleerde Schrijver uit het door ons bijgebragte aanleiding neme tot eene uitvoeriger ontwikkeling van het hier te kort en te onbepaald behandelde. De stijl der Dissertatie is vloeijend en zuiver, onderhoudender dan wij in dergelijke geschriften gewend zijn, dikwijls zelfs niet zonder rhetorische verheffing. Eene meerdere toenadering tot het gewone dogmatische spraakgebruik zou ons aangenamer wezen. Het moet ook eene vrucht van de studie der Oude Letteren en Wijsbegeerte zijn, zich gemakkelijk te kunnen verplaatsen in-, en aansluiten ann de vormen van gedachte en uitdrukking bij anderen. Wij besluiten, met opregte dankzegging voor het genoegen en de leering, die ons het geschrevene door den Heer Scholten verschaft heeft. Wij wenschen hem eenen werkkring zijner talenten waardig, en voortdurenden lust, om zich aan den bloei der Kerk en den opbouw der Wetenschap met onverflaauwden ijver toe te wijden! |
|