| |
L X V I.
VAn liefden komt groot lijden,
Onderwijlen groot verdriet,
Het minde de Maget Maria,
Den Gods Soon wel gemint:
Sy minde hem seer, sy hadde hem lief,
Als sy hem sagh in lijden
Sy, en konde gerusten niet.
Sy ging eenen droeven gang,
Tot Jerusalem voor de Poorte
Daer sagh sy komen haer hertzen lief
Als eenen verbannen dief.
O my, sprack sy doe eylacy!
Die van my is gepropheteert,
Die mijn hert soude door-snijden
Dat wreede bitter sweert.
| |
| |
Gegroot soo moet ghy zijn,
Dit kruys dat moet ick dragen,
En lijden voor hem de pijn,
Dat Adam mijn knecht heeft verdient,
Voor hem soo wil ick sterven
Het was mijn beste vrient.
Ick sie hem in groot lijden
Den Godts Sone alderhooghste:
Ick minn' hem seer, ick heb hem lief,
Mocht ick hem helpen dragen
Soo en waer mijn lijden niet.
Ghy en zijt daer niet alleene,
Sprack een Engel uyt den Throon,
Ick ben een bode seer wel bekent,
Mijn Heer heeft my tot u gesent
Dat ick u soude troosten,
Ick en weet niet of gy hem kent.
En soude ick hem niet kennen,
Ick kennen hem beter dan ghy,
Ick sagh hem in groot lijden,
Dies lijdt mijn herte pijn,
Sijn vleesch heeft hy van my ontfaen,
Sijn armen sach ick uyt-trecken,
Ick heb hem hooren roepen,
Tot zijnen Vader in den throon,
Och! willet hen vergeven,
Sy en weten niet wat sy doen:
Ontfermt u over den mensche stont
| |
| |
Daer ick den doot om sterven moet,
Al aen het kruycen houdt.
Die Engelen songen schoone,
Die alder-droefste moeder
Stont onder des kruycen boom,
Die moordenaer riep ontfermelijck
O Heer! wilt mijner gedencken,
Jesus verblijden hem seere,
Al in des moordenaers roep
Hy keerden hem wederomme,
Met eenen saechtmoedighen moet
Hy sprack, o vrient, sijt des wijs:
Gy sult heden wesen, Met my in't Paradijs
Hy sprack tot sijnen Moeder,
Daer hy aen't kruyce hingh,
Met weenentlijcher stemmen,
Och Vrouwe, siet hier u kint,
Joannes lieve Discipel mijn,
Siet de bedroefde Moeder,
Sijn leden begonden te beven,
Die doodt streedt tegen dat leven,
Soo begonste sijn herte t'ontgaen:
Hy riep Heli, o Vader mijn
In desen ellendigen schijn.
Die Godt geschapen heeft,
| |
| |
Met uwen bedroefden Geest,
Helpt ons beklagen de groote noot,
Die Hemel ende Aerde geschapen heeft
Die hanght hier naeckt en bloot.
Die groote Prince der Heeren,
Ja mede die Hemelsche Vorst,
Met alsoo heescher stemmen
Die soete Fonteyne die 't al versaet,
Wert hy terstont gelaeft.
Die eenige Soon des Vaders,
Daer die Engelsche scharen voor knyen,
Sy riepen, kruyst hem, Sy maeckten jolijt,
Koninck van Israel, Ghy zijt vermaledijt.
Sijn oogen begonsten te weenen,
De minnen bewees haer kracht,
O Vader daer ghy my om hebt gesonden,
Dat heb ick nu volbracht,
Sijn stem was luyde ende heesch,
Met eenen geneygde hoofde
Gaf hy daer zijnen geest.
|
|