| |
L X V. Van 't Lijden ons Heeren.
Die u hert heeft verneret,
Hoog uyt des Hemels zael,
Het was om ons te doen alleyn,
Dat wy door uwen doot en pijn,
Van allen souden worden reyn,
Christ' ellend was u leven,
Met droefheydt veel om geven,
Dorst, honger, hitz, en kelt,
| |
| |
Moeyten, arbeyt, menigfelt
Ghy hebt geleert ieder man,
Daer toe veel wonders oock gedaen,
Dat niemant al vertellen kan.
En'lijck sijt ghy gegangen
Met liefde groot omvangen,
Ter plaetsen hoogh berompt,
Kreegh daer seer bitteren loon,
Gy riep: strakx aen den Vader dijn,
Van Hemel quam een Engel fijn,
Die troosten u in hanghst en pijn.
Voor treurigheyt des hertzen,
En innerlijcke schmertzen,
Liep van uws lichaems kleet,
Rijckelijck u bloedig sweet
Der Joden schaer met hoopen,
Quam haestigh daer geloopen
Laet in de duystere nacht
Gy ginght de scharen tegen balt,
Sy grepen aen u met gewalt,
Judas hant dat u alsoo bestalt.
| |
| |
Daer was den Rath te samen,
Deedt u ter doodt verdamen,
d'Weil ghy vry hebt bekant,
Hoe menigen streeck en zwaren slagh
Hebdy geleden sonder klagh,
Eer dan aenbrack den hellen dagh.
Daer na zijt ghy onschuldigh,
En gantschelijck geduldigh,
Door den Joden boosen seyt,
En schencken u dat leven,
Welck doch der Joden haet
Haer hert brant gants van nijde grim,
Sy riepen oock met luyder stem,
Heen weg, Heen weg, aen't Kruys met hem.
Geen genaed was daer te vinden,
Daer stont ghy naeckt en bloot,
Balt heeft men u met grouwen,
Gegeesselt en ter houwen,
Dat u schoon lichaem zart:
O Heer! hoe mennigen scharpe slach
Hebt ghy voor ons al sonder klach,
Geleden aen den selven dagh.
Los heeft men u gebonden,
Vol striemen en Vol wonden
| |
| |
Daer uyt met smertzen groot,
V duer bloet rijcklick vloot,
Daer deedmen u verthoonen
Met doornen schimplick kroonen,
Ey wardt een Purper kleydt,
Dat was u Koninglick gewandt,
Een riet gafmen u oock te pandt,
Als een Schepter stracks in u hant.
Hoe hebt ghy soo geduldigh
Der doornen kroon en spot,
Door lief alleen gedrongen
Ergeven in den doot, Te stellen onser noot:
Hoe groot moet zijn de liefde dijn,
Die u beweget heeft Heer mijn,
Te lijden sulcken noot en pijn.
Pilatus heeft van't leven,
Daer op dat moordensch rot,
Den wegh zijt ghy gegangen:
Met treurigheydt ontfangen,
Bedroeft was tot den doodt,
V voet-stapen besprenget zijn
Met bloet uyt aller wonden dijn,
O wee! der bitterlicke pijn.
Rings om met grooten scharen,
Veel volck versamelt waren,
| |
| |
Gingen met uyt der Stadt,
Tot aen die Scheidel stadt,
En aen een kruys gesloegen
Met nag'len stump en groot,
Door hant en voeten bloot
Daer sloet her uyt u dueren bloet,
Welck Godts grimmen stillen doet
En lescht uyt der hellen gloet.
Die een wort uytverkooren
Die ander wort verlooren,
D'wiel hy oock in sijn end
Sich niet bekeert behent,
Daer stont voor u dijn moeder weert,
Het ginck door haere ziel een sweert,
V marter haer hert hoogh besweert.
Troosteloos waert ghy van herten
En stont u voor met smerten,
Als of ghy waert van Godt
Daer op riep ghy met macht
Alsoo nam u leven een end,
Vwen Geest befaelt gy oock behend
In Godes dijnen Vaders hendt.
Van wonder magmen klagen,
Dat sigh heeft toe-gedragen
| |
| |
Stracks in die selve tijdt,
Die eerd sich heftigh schuddert
Den Tempel oock erziddert
Den voorhanck wonderlijck
Van een ander deilet sich
Die Son een wijl verduystert waer
Die graven sich op deden t'waer
Die hardt steen ersprongen gaer
Terstont oock dijne ziele,
Daer gy verwonnet gelijck,
Des sathans macht en rijck,
Den Kercker hebt gy gants verstoort
En alles vry hen wegh gefoert,
Wat u aldaer heeft toebehoort,
Tot 't leven sijt erstanden,
Die doodt met sijn banden
Gy sijt met dijnen scharen
Vwen Geest heraff gesandt
Die in de werelt u Kerck erhalt,
En die regiert, oock heerlick ziert
Met sijnen gaven menigfalt.
Dit sijn der waerheydt leeren,
| |
| |
Heeft Heer dat wijse eeren
En dwalinghe blijven vry,
Wilt ghy ons dog regieren,
Op uwe wegen stieren, In der gerechtigeyt,
Tot hooghster saligheydt,
Dat wy te schanden werden nicht,
Voor dijnen strengen aengesicht,
Als gy sult houden u geright. Amen.
|
|