De kaarten opnieuw geschud
De Smet heeft vastgesteld dat de Limburgse bewerker opmerkelijke omzettingen in de stof doorvoerde en zodoende het vertelverloop danig veranderde. Het betreft hier met name de beschrijving van de bruggenwachter en de torenwachter. De eerste figuur was in oorspronkelijke redactie een vriendelijke heer, die voor Floris als raadgever optrad, de tweede figuur was de angstaanjagende bewaker van de haremtoren. In het oorspronkelijke concept hielp dus de raadgeving van de een tegen het gevaar dat van de ander uitging. Maar de Limburger heeft de kaarten opnieuw geschud. Belangrijke elementen in de beschrijving van de bruggenwachter die eerst ertoe diende diens humane karakter te onderstrepen werden door de Limburgse bewerker ter plaatse onderdrukt en de zo vrijgekomen positieve trekken bij de beschrijving van de onvriendelijke torenwachter gebruikt. Concreet. De Smet heeft vastgesteld dat in de TR de boosaardige torenwachter een vraag van de sympathieke bruggenwachter in de mond wordt gelegd, waarop Floris dienovereenkomstig antwoord. (De Smet 1962/1991, 207). Er zijn nog wel meer omzettingen te constateren. In de TR wordt de torenwachter enige keren ‘de oude’ (TR, v. 120 en v. 147 ‘den alden’, v. 122 ‘die althere’) genoemd. In de VA lijkt op het eerste gezicht dit detail te ontbreken. Maar als men in de bruggenwachter-episode (!) van de VA navorst dan stuit men op het feit dat deze raadgeverfiguur in het Frans met ‘preudom’ wordt omschreven, wat de Duitse stofbewerker Konrad Fleck met ‘der alte’ (v. 3678, 3876) of ‘von alter ... grâ’(v. 3657) resp. ‘der grîse’ (Sommer 1846, v. 4117) vertaalt. (Winkelman 1977, 100–103). Met deze verplaatsing wordt de grimmige torenwachter plotseling een zachtaardige oude man, wat oorspronkelijk de bruggenwachter gekenmerkt moet hebben. De Smet ziet hierin terecht een poging van de Limburger aan de vertelling een warmere en menselijkere toon te verlenen en het idyllische karakter van de roman nog te versterken. (De Smet 1962/1991, 212).
Ten gevolge van de uitwisseling van verteldetails tussen de episodes ontstaan in de tekst onduidelijkheden, die zich mede door de leemtes in de tekst, moeilijk laten verklaren. Een voorbeeld. De jongeman heeft de torenwachter op aanraden van de bruggenwachter met goud en zilver omgekocht. (TR, v. 197). De torenwachter leidt de jongeman, die zich nu voor architect heeft uitgegeven, om de haremtoren heen voor inspectie. Hij wil immers in Spanje, zo luidt zijn smoes, net zo’n imposante toren bouwen. In het volgende fragment lezen we over de gastvrijheid van de torenwachter: hij geeft Floris rijkelijk te eten. Daarna wordt het schaakspel gebracht. Floris wint de partij en daarmee de financiële inzet. Maar de jongeman ziet van de winst af en geeft alles aan de dolblije gastheer. Dan volgt er in de tekst een merkwaardige mededeling: ‘Do clagete die althere,/ dat her die have mere/ so virlorn havete./ Sin ungeval her clagete’ (TR, v. 122–125). De Smet vraagt zich verbaasd af, waarom de torenwachter, nadat Floris hem het bij het schaakspel verloren geld heeft teruggegeven, toch nog klaagt. Voor hem zijn de verzen alles behalve duidelijk (1962/1991, 208, noot 12). Maar, zo vragen we ons af, hebben de verzen wel betrekking op de gebeurtenissen bij het schaakspel? Het misverstand ontstaat doordat De Smet ‘have mere’ (‘beroemde waar’) met de inzet bij het spel identificeerde. Volgens ons gaat het echter om een detail dat oorspronkelijk niet in de torenwachter-episode, maar in de bruggenwachter-episode thuishoorde. Daar bedenkt de jongeman, die zich onderweg naar Babylon voor de koopman uitgeeft, een uitvlucht als hem gevraagd wordt gesteld wat hem dwars zit. In het Frans beweert hij dat hij aan de ‘handelswaar’ moet denken die hij in Babylon zoekt. (A, v. 1667-1668: ‘[...] jou sui pensis / de mon marcié que j’ai enquis’). Natuurlijk is de gezochte ‘handelswaar’ een metaforische omschrijving voor Blancefloer, die we ook in de Middelnederlandse bewerking van Diederic van Assenede aantreffen. (V. 2170-2171: ‘Dat ic cume sal vinden die ware, Die ic soeke te desen stonden’). De verzen 122–124 in TR moeten worden opgevat als een klacht van de vriendelijke gastheer over het bittere lot van Floris en zijn verkochte bruid. (Winkelman 1977, 91–92). Opnieuw wordt duidelijk hoe vrij de Limburgse dichter met zijn brontekst omging.