ik durf te beweren dat heel verschillende opvattingen over de taak van de vertaler heel vergelijkbare vertalingen kunnen opleveren, terwijl vertalers met gelijkgestemde opvattingen soms heel verschillende vertalingen kunnen voortbrengen.
Kennelijk zijn er op onder- of onbewust niveau dus nog andere ethische principes actief bij de keuzes die vertalers maken. Hoever dat kan gaan, blijkt wel uit mijn eigen vertaalpraktijk: ik heb altijd een broertje dood gehad aan normaliseren, het argument ‘zo zeggen wij dat in het Nederlands niet’ vind ik pas overtuigend als ik zeker weet dat de Franse tekst ook niet afwijkt van de norm (voor zover je die al kunt kennen!). En toch is de reactie die ik doorgaans op mijn vertalingen krijg dat het Nederlands zo ‘soepel loopt’ en ‘leest als een trein’ - u kent de twee clichés wel. Terwijl ik dus vaak helemaal niet wil dat mijn tekst soepel loopt - behalve als dat in het Frans ook het geval is, maar bij schrijvers als Houellebecq en Kundera is de kans daarop vrij klein.
Er is dus nog iets anders aan de hand, iets wat de beleden opvattingen van de vertaler in de schaduw stelt of misschien wel terugfluit. En misschien schuilt in dat ‘iets’ nu juist wel het auteurschap van de vertaler. Karol Lesman die verkondigt dat hij gewoon vertaalt wat er staat en die daarmee de Nijhoffprijs krijgt. De twee grote Hanzen, Van Pinxteren en Boland, die allebei verkondigen dat een door hen vertaalde schrijver niet kon schrijven en dus moest worden ‘bijgesteld’, zonder dat ze daarmee als vertaler van hun voetstuk vallen, integendeel!
Het schrijverschap van de vertaler zit hem niet in vertaalopvattingen, niet in kennis van de brontaal of beheersing van de doeltaal, niet in technieken die je krijgt aangeleerd op de Vertalersvakschool of aan de universiteit. Nee, het zit hem in de drang om recht te doen aan de tekst die je moet vertalen - met de nadruk op ‘moet’. Ik heb het hier niet over vertalen als broodwinning, al sluit dat elkaar theoretisch niet uit - praktisch misschien wel vaak, gezien de deadlinedruk en de bijzonder magere honorering.
Wat is dat dan voor drang, die van de vertaler een schrijver maakt? Ik denk dat die erg mooi onder woorden wordt gebracht door Marcel Proust in Le Temps retrouvé, het laatste deel van A la recherche du temps perdu. Proust heeft het niet over vertalers (of toch wel, zoals we straks zullen zien), maar geeft een overtuigende beschrijving van wat de schrijver drijft. In de loop van ons leven doen we allerlei ervaringen op, soms volstrekt futiele, die zich in ons ophopen en samen ons ‘diepe ik’ vormen - dat volledig los kan staan van ons ‘maatschappelijke ik’, de persoon die andere mensen in ons zien of die we tentoonspreiden in ons sociale leven. Proust zelf was daar een prachtig voorbeeld van: voor het oog van de buitenwereld was hij een mondaine snob, niemand vermoedde dat hij vanaf ongeveer 1908 bezig was aan de omvangrijkste poging tot introspectie die ooit heeft plaatsgevonden, in romanvorm althans. Maar volgens Proust kunnen ook mondaine ervaringen tot het diepe ik behoren en een veelbetekenend onderdeel vormen van wat hij ‘het innerlijke boek’ noemt, het boek waarin ons diepe ik is neergelegd.
En nu komt het, u voelt het waarschijnlijk al aankomen: het grote inzicht voor Proust was dat een schrijver ‘dat wezenlijke boek, het enige echte, niet hoeft te bedenken, in de gebruikelijke zin van het woord, omdat het in ieder van ons al bestaat, maar dat hij het moet vertalen. De plicht en de taak van een schrijver zijn die van een vertaler.’
Laten we maar even voorbijgaan gaan aan deze prettige omkering van de hiërarchie en opwaardering van het vertalerschap. Waar het om gaat, is dat deze passage ook mooi duidelijk maakt waarom de vertaler een schrijver is. Niet omdat hij het grote innerlijke boek moet vertalen dat