Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 23
(2016)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Barber van de Pol
| |
[pagina 61]
| |
vertaling voorstellen waarbij de discussie tussen vertaler en redacteur als gedachtestroom onderaan de pagina meedoet, zo'n metatekst voor de die hard filoloog, als die nog bestaat. Een ander fenomeen is de vertaler die zelf nadrukkelijk als redacteur van z'n auteur optreedt, en daar wil ik naartoe. Niet alleen kleuren ze de oorspronkelijke tekst met hun vertolking tot iets eigens, ze hebben er kennelijk geen vrede mee het daarbij te laten. Ze slaan aan het redigeren. Een miezerig, veel voorkomend ding is het te pas en te onpas opbreken van zinnen, wat een teken van onmacht is. Wat ik bedoel heeft niets te maken met onmacht, eerder met flair. Laat ik twee recente voorbeelden geven, die hopelijk iedereen aanspreken, omdat het gaat om gerenommeerde vertalers, die bovendien allebei openlijk een lans voor hun redigeerneiging hebben gebroken. In de vorige Filter (23: 2, p. 23-28) laat Hans Boland onder de titel ‘Vertalersprobleem: de abominabele schrijfstijl van een groot schrijver’ aan de hand van in zijn ogen veelzeggende voorbeelden zien hoe hij als snoeier te werk is gegaan bij Tolstois Anna Karenina. Hij had geen erbarmen met alle redundantie, herhaling en aandikking, en al helemaal niet met, zoals hij het zelf leuker zegt, ‘het labberdewaski-lexicon’, ‘de lege dikdoenerij’, ‘de lulkoek’, en is aan het normaliseren en neutraliseren gegaan. Leve Boland, niet voor niks gelauwerd, die durft, die weet wat hij doet. Want hij wist kennelijk precies waar het teveel aan ‘gruis en geruis’, ‘spreektalige’ franje en irritant ‘gedram’ zou opknappen van zijn snoeiwerk. We kunnen zijn voorbeelden controleren, ik vertrouw hem, ik ben half overtuigd. De andere gelauwerde is Hans van Pinxteren, al decennialang een kei in vertalersland, die je niet op gemakzucht zult betrappen. Hij laat in De hond van Rabelais (2011), zijn papieren vertalerscredo, te midden van de fraaie en intieme definities van waar het hem als vertaler om gaat, zien hoe hij in La cousine Bette (Nicht Bette) van Balzac de verouderde ‘bombast’ eraf heeft geroomd,Ga naar eindnoot1 en ook in zijn geval gaat dat ver, en ook in zijn geval heb ik twijfels. Juist omdat ik net als hij kennelijk vanwege dat wijdlopige niet echt van Balzac kan houden, meen ik na te voelen waarom het bij Van Pinxteren begon te jeuken, maar eerlijk gezegd breekt de wijdlopigheid me in de afgeroomde vertaling nog steeds op. Het is in Nicht Bette nog steeds tante Betje die de klok slaat. De ellende is niet met een trimbeurt verholpen. Balzacs kracht zit in zijn vermogen om een tijdperk tot in z'n zenuwen bloot te leggen; met de stijl blijft het behelpen. Je moet hem maar gewoon een beetje snel en oppervlakkig lezen, maar dat lukt de close reader die een vertaler is natuurlijk niet. Mag het, wat deze renommés doen? Natuurlijk mag het. Ze zijn op hun manier zo trouw en consciëntieus als wat. Ze bewijzen hun auteur een vriendendienst. Ik neem zomaar aan dat ze uit liefde handelen en liefde is niet gebaat bij dweperij. Toch had ik het nooit gedaan, was ik me al lezend almaar bewust, zonder dat ik daarmee een norm zou willen stellen. Zowel Boland als Van Pinxteren beargumenteren waarom en hoe ze doen wat ze doen. Onbetrouwbaar zijn ze niet, en dan nog. Leve de ‘creatieve, verrukkelijke onbetrouwbaarheid’, zoals Borges in De geschiedenis van de eeuwigheid opmerkt over Mardrus, die in zijn vertaling van de Duizend-en-een-nacht niet zozeer de woorden vertaalt als wel de voorstelling die door de woorden in het boek wordt opgeroepen, ‘een vrijheid die vertalers niet hebben maar tekenaars wel - die mogelijk dergelijke details toevoegen...’ Borges noemt Mardrus' vertaling de leesbaarste van allemaal - ‘na de onvergetelijke van Burton, die ook niet trouw is’ maar zelfs een kakelbonte vervalsing. Onbetrouwbaar op de manier van Mardrus zijn Boland en Van | |
[pagina 62]
| |
Pinxteren niet. Ze zijn eerder bemoeizuchtig. Applaus voor Boland en Van Pinxteren. Dat ik anders zou handelen, komt doordat ik niet in volmaaktheid geloof en tegelijk vrees dat zo'n opschoning in een definitieve tekst de ziel van een auteur aantast, al geloof ik Van Pinxteren als hij zegt dat een getrouwe weergave van Balzac op de lachspieren zou werken en dat hij er het tegengestelde mee zou bereiken van wat de schrijver in zijn tijd bereikte. Hij voert tot het uiterste door wat een vertaler altijd moet doen: zich inleven in de intenties van de auteur en het effect ervan in zijn tijd. Minder dan het is mag iets in vertaling niet worden, die stelregel is me sympathiek. Misschien ben ik te braaf om een bewerker te zijn, al heb ik er bijvoorbeeld bij vormvaste poëzie geen enkele moeite mee om alle mogelijke vrijheden te nemen die ik nodig vind voor iets goeds in het Nederlands, uit liefde, ja. Feit is dat zich bij proza iets dergelijks nooit op dramatische wijze heeft voorgedaan, behalve bij die Ángel Crespo over Pessoa, waar de pedanterie vanaf droop. Er was niets van te maken, dus maakte ik er niks van. Je moet op z'n minst van een schrijver houden om de moeite van het creatieve denken te nemen. Cortázar zei wel eens tegen me: ‘Laat toch weg’ als ik een bepaalde frase niet meteen begreep, maar daar piekerde ik niet over. Natuurlijk haal ik grappen uit in de schemerzone tussen het oorspronkelijke werk en de vertaling. In een wijsneuzige ‘Noot van de vertaler’, waarin werd gepronkt met kennis, een fake-noot van Cortázar, speelde ik het spel gretig mee door van de ‘vertaler’ een ‘vertaalster’ te maken. (Zie De autonauten van de kosmosnelweg.) Eigenlijk ben je constant creatief op een volgens de frikken onbetrouwbare manier. Je eigent je een tekst toe, en hoe. Onlangs deed de noodzaak om te bewerken zich bijna voor bij Borges, van wie ik een aantal heel vroege essays vertaalde, die hijzelf nooit herdrukt wilde hebben. De erven hebben de teksten weer vrijgegeven en ik ben er blij mee, want wat goed was hij al in die door hem betreurde periode. Toegegeven: hij was nog wat would-be en duister, hij noemt het zelf aanstellerig, je begrijpt z'n gêne. Ik had beslist meer moeite met deze Borges dan met de latere en was blij met de strenge redactie van Wil Hansen, zonder wie het resultaat bedenkelijk zou zijn geweest. Maar parafraseren, snoeien? Ik kon/wou het niet. Er zit een worsteling in die teksten die ik hoe ook wou weergeven. Onbedoelde fouten weghalen, ja, ongewilde kleine verbeteringen, het zal wel, verder gaat het bij mij niet. Al vind ik het prima wat wie ook met Bach uitspookt, hij kan het hebben, vrijheid blijheid en vernieuwing is nodig, enzovoort, maar ik zal hem altijd zingen met verliefde trouw. En dat geldt ook voor al die andere componisten. Ik heb inmiddels heel wat meer componisten vertolkt dan schrijvers, vandaar de afzwenking. De stijl van Cervantes in Don Quichot is labberdewaski, om dat woord van Boland te lenen. Hij is wijdlopig, flauw, slordig, dat laatste in ieder geval, maar juist die niet erg verzorgde stijl maakt dat deze zich niet schuift voor waar het om ging: de inhoud, waar we het nu even niet over zullen hebben. Een stoet aan Cervantesfans, van Thomas Mann tot opnieuw Borges, heeft betoogd hoe zegenrijk die achteloze stijl van Cervantes is, inclusief de slordigheid, inclusief het borrelpraatniveau soms. Het kan allemaal veel korter, maar ik heb het boek tot in z'n vezels gehonoreerd. Ach stijl, wat nou stijl. Er is een vorm van creatieve onbetrouwbaarheid die nog wel wat verder gaat en die ook door Borges ter sprake wordt gebracht. In het eerder genoemde essay uit De geschiedenis van de eeuwig- | |
[pagina 63]
| |
heid over de vertalers van de Duizend-en-een-nacht memoreert hij het geval van Antoine Galland die aan de door hem opgediepte Arabische sprookjes er zes toevoegde, waaronder het overbekende ‘Aladdin (Alaa ad-Dien) en de wonderlamp’ en ‘Ali Baba en de veertig rovers’, de favorieten van ieder Nederlands kind van mijn generatie en vermoedelijk van alle kinderen van alle generaties op de hele wereld. Je kunt Gallands brutaliteit onmogelijk betreuren en Disney mag hem wel heel dankbaar zijn. Wat zou Richard van Leeuwen hebben gedaan met dit beroemdste aller werken uit Arabië? Ik haal De vertellingen van duizend-en-één nacht erbij, zijn bij Bulaaq verschenen vertaling van alweer meer dan twintig jaar geleden. Welnu: Aladdin en Ali Baba ontbreken in de sprookjesverzameling. Er zijn door dezelfde uitgever aparte uitgaves van gemaakt, wat een elegante hybride oplossing is. En een verantwoorde, natuurlijk. Daar gaat het om: dat iets wordt verantwoord. De oplossing van Van Leeuwen of de redactie van Bulaaq is nauwelijks verrassend. Hoe dapper, heetgebakerd of creatief we ook zijn, het leven, en ook dat van een vertaler, bestaat voor een groot deel uit weinig verrassende, vaak halfslachtige keuzes, als ik geschipper voor deze keer zo mag omschrijven. En dat is maar goed ook. Toch, Johan? |
|