te blazen qua stijl en kennis. Het boek ging over Pessoa, maar daar had ik me niet door moeten laten verleiden. Nooit was ik als vertaler zo lauw. Het kon me niets schelen hoe het in het Nederlands werd. Conclusie: iets vertalen waar je niet van houdt is karaktermoord.
Na verschijning van De vernuftige edelman Don Quichot van la Mancha - mijn vertaling van Cervantes' no 1 - zag ik ineens duidelijk hoe anders mijn voorgangers, J.W.F. Werumeus Buning en prof. C.F.A. van Dam, de elementen verhaal en stijl hadden gedoseerd en wat daar de consequenties van waren. Nu ja, voor wie er gevoelig voor is, want zo geïnteresseerd worden boeken zelden gelezen, al ga ik er hier, onder filologen, even van uit. Zij hadden het boek anders ingeschat. Hun verteller is kort gezegd minder koel.
Hun vertaling, verschenen tussen 1941-1945, in vier delen, was de eerste integrale vertaling met een autonoom literair oogmerk. Die van Schuller tot Peursem uit de negentiende eeuw is weliswaar ook integraal, maar híj moet hebben gebibberd bij het adagium ‘traditore traduttore’, anders snap ik hem niet. Zijn tekst hobbelt op houten wielen. De zinsbouw is Spaans gebleven, het is geen Nederlands geworden.
‘Letterlijk vertaald’; ja ja. Laat Cervantes het niet horen.
Van Dam en Werumeus Buning zijn het andere uiterste: zij hebben de boenwas altijd bij de hand. Ze gaan voor virtuoos, hun lol is net een fractie lolliger en er bivakkeert zelfs een enkele ‘señor’ in hun tekst, waarmee ze Spaanser dan de meester worden. Toch verdedig ik hen tegen de aantijging dat hun prestatie ongenietbaar zou zijn, zoals een hoogleraar vertaalwetenschap eens beweerde. Zo'n boek krijg je om te beginnen niet stuk. Ik las het voor het eerst in afleveringen in de Sjors van de Rebellenclub, in een ongetwijfeld grove bewerking. Niet veel aan dus? Het was prachtig. Het gaat duidelijk om een boek waarin het verhaal belangrijker is dan de stijl.
Nu komen we waar ik zijn wil. Los van de eventuele fouten, al gaat het ook daarbij eerder om de interpretatie - te leuk willen zijn - dan om onkunde of onwetendheid, is er bij mijn voorgangers die algehele drang om virtuoos voor de dag te komen. Die valt wellicht te verklaren door de nabijheid nog van de negentiende eeuw, de bloeitijd van de gebeeldhouwde, burgerlijke, doorgecomponeerde roman. En toch; Werumeus Buning ís nu eenmaal uitgesproken niet-bleek. Dolf Verspoor, die latere kei in het vertalen uit onder meer het Spaans, had dat ook: hij kon niet niet-virtuoos zijn, en het heeft veel prachtige verspooriaanse vertolkingen opgeleverd, die onverwisselbaar zijn, ook een kenmerk van het ware. (Zojuist met een grote grijns een paar van zijn copla's herlezen.) Gretige waaghalzen, mits kundig als schrijver, zijn trouwer dan letterslaven. Ze kiezen voor werk dat hun houding verdraagt of afdwingt, anders zou het weer wat anders zijn. Hun ontrouw is betrekkelijk, hun empathie groot.
In de jaren tachtig hing aan de Nederlandse universiteiten een angstvallig sfeertje rond het vertalen, iets met modellen om foutjes te zeven, goed om alle intuïtie en argeloosheid en creativiteit uit een mens te slaan, en ook Werumeus Buning en Van Dam waren de klos. Er was nog geen sprake van dat ik Don Quichot zou vertalen. Mijn afkeer van bovengenoemd soort kritiek was dus geheel belangeloos. Bewonder ze toch, er is zo veel flamboyants - ziedaar het collegiale gevoelen. Maar op de keper beschouwd moet ik het met de kern van de kritiek wel eens zijn, dat blijkt gewoon ook uit mijn eigen vertaling: ze zijn te leuk; ze zijn te aanwezig, ze maken de schrijver te aanwezig. Ze hebben te veel stijl.