Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 20
(2013)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Ard Posthuma
| |
[pagina 76]
| |
Kijk ik naar mijn broer en denk,
er is een tijd geweest met verhalen
en reizen, met vrienden, een tijd waarin
Nu, bij het voorbijsnellen van
nog altijd
is alles anders. Waar samenhang was,
Rest enkel een flard, ontelbaar herhaald
als een formule, een gebed, als het ruisen
van een
Nu de invulling! Ik kwam uit bij twee evergreens, de eerste een ballade van Theodor Fontane, getiteld: ‘Herr von Ribbeck auf Ribbeck im Havelland’. Het is een klassieker, door ontelbare Duitse schoolkinderen uit het hoofd geleerd en tegenwoordig uiteraard ook als rap-versie te vinden. Verteld wordt hoe een adellijke heer in de mark Brandenburg jaarlijks de peren van de boom in zijn tuin verdeelt onder de dorpskinderen, die hij toespreekt in de streektaal. Na zijn overlijden blijkt zijn zoon minder gul en weert de kinderen uit zijn tuin. Herr von Ribbeck heeft dit echter zien aankomen en daarom een peer mee in zijn graf genomen. Waaruit dan een nieuwe boom groeit die de kinderen op het kerkhof elke herfst weer toefluistert: ‘Wiste 'ne Beer?’ (Op zijn Gronings: wiste 'n pere, mien jong?) Door uit dit gedicht enkele passende citaten te lichten, verkrijgen we een pendant van het Marsmangedicht, waarbij Holland tot Havelland muteert en de populieren tot perenbomen. De middelste strofe kan, op een aanpassing in de laatste regel na, letterlijk vertaald worden. Dat levert de volgende strofen op (het gebruikte Fontanemateriaal hier voor de duidelijkheid cursief gezet): Beim Hören ihrer Stimme, im Havelland,
die Birnen leuchtend weit und breit, wenn
vom Rücksitz her, nun zum zweiten Mal
gerufen wird: Junge, wiste 'ne Beer?
schau’ ich rüber zu meinem Bruder und denke:
es hat eine Zeit gegeben mit Geschichten
und Reisen, mit Freunden, eine Zeit, in der
Ribbeck mehr als ein Versanfang war.
Jetzt, wo die Jahre vorbeigeeilt sind
und es im Baume immer noch flüstert,
ist alles anders. Wo die Birnen lachten,
bleibt nur ein Rest, zig mal wiederholt,
wie eine Formel, ein Gebet, wie das Klagen
der Kinder, wer giwt uns nu 'ne Beer?
De nieuwe context van de citaten neutraliseert de vrolijke strekking van de oorspronkelijke ballade. Bij Fontane sterft Herr von Ribbeck tevreden, in de wetenschap dat hij een kindvijandige wereld een loer heeft gedraaid. In de fluisterende boom beleeft zijn goedhartige ziel haar wederopstanding. De herboren perelaar, waar nieuwe generaties kinderen de vruchten van kunnen plukken, biedt in de ballade een optimistisch perspectief. Swanborn daarentegen maakt Marsmans ‘ijle populieren’ tot beeld voor de zich vervluchtigende breinfuncties van de moeder. Over wat zich achter de einder afspeelt zwijgt het gedicht, maar het lijkt niet erg blijmoedig. Om de vertaling daarmee in de pas te laten lopen heb ik uit Fontanes gedicht de klaagzang van de kinderen aan het eind gezet, als een open vraag, waarop geen lachende peer nog enig antwoord zal geven, nu immers ‘alles anders’ is. | |
[pagina 77]
| |
Nu weet ik wel dat ik mij het verwijt op de hals haal in mijn vertaling nogal ver afgedwaald te zijn van de brontekst. Daarin komen immers in het geheel geen kleine kinderen voor en peren al evenmin. En überhaupt die verdwijntruc met Marsman, kan, mag een vertaler zich zoiets permitteren? Ik geef toe dat er enige driestheid in schuilt, maar ja, je moet toch wat, en ik ben zo overmoedig het experiment nog een keer te herhalen. Kijken wat er gebeurt als we Fontane van het veld halen en ter vervanging de Duitse romantische dichter Joseph von Eichendorff inbrengen. Een van diens bekendste gedichten is getiteld ‘Mondnacht’, en dankzij Robert Schumann zullen veel ouderen, al dan niet dementerend, het kunnen mee neuriën. Het is onmogelijk de inhoud ervan samen te vatten zonder het tekort te doen. Toch maar even heel globaal: het gaat over het naar-huis-komen van de ziel, althans bijna. Misschien dus juist over datgene wat in Swanborns gedicht achter de einder verborgen blijft: Mondnacht
Es war, als hätt der Himmel
Die Erde still geküsst,
Dass sie im Blütenschimmer
Von ihm nun träumen müsst.
Die Luft ging durch die Felder,
Die Ähren wogten sacht,
Es rauschten leis die Wälder,
So sternklar war die Nacht.
Und meine Seele spannte
Weit ihre Flügel aus,
Flog durch die stillen Lande,
Als flöge sie nach Haus.
Eichendorff is een geheimzinnig dichter, die in zijn werk op een wonderbaarlijke manier christelijke en voorchristelijke motieven verbindt. Hier het oeroude mythologische beeld van hemel en aarde die elkaar kussen, verbonden met het christelijke motief van de ziel op weg naar de hemel. Maar let op, dit alles niet dogmatisch geponeerd, ook niet als naïef katholiek bidprentje, maar voorgesteld als een droom van de ‘schemerbloesems’ en hoorbaar gemaakt in het ruisen van de bossen. Het hele beeld een irrealis, die niettemin in het moment zelf voor een ogenblik als werkelijkheid wordt ervaren. Je zou de welhaast mystieke ervaring die hier wordt verwoord kunnen vergelijken met het enige gedicht van Nicolaas Beets dat bij mijn weten de tand des tijds heeft doorstaan en dat begint met de regel ‘De moerbeitoppen ruisten / God ging voorbij’. Maar waar bij Beets, hoe ontroerend ook, toch nog de dominee de kop opsteekt, die het natuurfenomeen expliciet als persoonlijke godservaring definieert, is in Eichendorffs gedicht van geen god sprake, alleen van de ‘alsof-vlucht’ van de ziel.
Terug naar de vrouw die zich achter in de auto vastklampt aan dat onvergeten beeld uit Marsmans gedicht. In de Duitse vertaling krijgt zij in plaats van het brede Hollandse rivierenlandschap Eichendorffs ruisende bossen en wuivend graan te zien. Daarbij komt het goed uit dat, zoals elke germanist ons kan vertellen, ‘rauschen’ in Eichendorffs poëzie een sleutelwoord is. Het correspondeert perfect met het ‘ruisen van een pluim’ in Swanborns voorlaatste regel. En ook diens op-weg-naar-de-einder-zijn is even ijl en onbestemd als het alsof van het naar-huis-komen in de nacht: | |
[pagina 78]
| |
Beim Hören ihrer Stimme, an wogenden
Ähren vorbei, wenn die Luft durch die Felder
geht, und vom Rücksitz her noch einmal
die Luft durch die Felder geht,
schau ich rüber zu meinem Bruder und denke:
es hat eine Zeit gegeben mit Geschichten
und Reisen, mit Freunden, eine Zeit, in der
Eichendorff mehr als ein Rauschen war.
Jetzt, wo die Jahre vorbeigeeilt sind,
und das Auto durch stille Lande fährt,
ist alles anders. Wo die Seele ausspannt,
bleibt nur ein Rest, zig mal wiederholt,
wie ein Gebet, eine Mantra, als flöge sie
der Nacht entgegen, nach Haus.
Ik weet het, ook bij deze vertaling begint de vraag uit het beroemde duet van Jenny Arean en Frans Halsema te zoemen: hoever kun je gaan?! Moeten we op deze manier straks soms ook ‘Herinnering aan Holland’ gaan vertalen met ‘Erinnerung an Deutschland’ of ‘Souvenir de France’? Je hoeft heus geen fervente Marsmanfan te zijn om het doodzonde te vinden dat een Duitse lezer zelfs geen glimpje van Marsman te zien krijgt. Is het dan ook niet veel bevredigender om gewoon een verklarende voetnoot te plaatsen, zodat we dichter bij de tekst van het origineel kunnen blijven, althans dichter bij wat ik iets genuanceerder de semantische oppervlaktestructuur van de tekst zou willen noemen? Moeten we niet gewoon over het vooroordeel heen stappen dat gedichten altijd zo nodig op eigen benen moeten kunnen staan en toegevoegde noten per definitie een zwaktebod zijn? Dit literaire muurbloempje heeft recht op eerherstel! Niet voor niets schreef Vladimir Nabokov met Pale Fire een roman die geheel bestaat uit noten bij een gedicht. En terecht omringt de dichter-jurist Florimond Wassenaar in zijn onvolprezen Dichtkunstkrant zijn gedichten met een cordon van lezenswaardige voet- en randnoten. Daarmee zorgt hij ervoor dat de actuele context van zijn poëzie ook voor latere lezers reconstrueerbaar blijft. Voor de vertaling van Swanborns gedicht lijkt mij één nootje voldoende. Wie meent dat het origineel ermee gediend is, krijgt hierbij mijn laatste versie: L.
Beim Hören ihrer Stimme, wenn schwanke
Pappeln am Horizont stehen, wenn's
vom Rücksitz her tönt und noch mal, wenn
schwanke Pappeln am Horizont stehen,
schau ich rüber zu meinem Bruder und denke:
es hat eine Zeit gegeben mit Geschichten
und Reisen, mit Freunden, eine Zeit, in der
MarsmanGa naar voetnoot* mehr als eine Zeile war.
Jetzt beim Vorbeirauschen von Reihen
noch immer unsäglich schwanker Pappeln
ist alles anders. Wo Zusammenhang war,
bleibt nur ein Fragment, zigmal wiederholt,
wie eine Formel, ein Gebet, der Federwisch
einer Pappel, schrumpfend am Horizont.
|
|