is ook dat ik het tegenover collega's moeilijk te verkopen vond, het is hier geen usance.
Op een avond, die ik niet in een jaar kan plaatsen, belt een bevriende Spaanse schrijver uit Keulen. Hij vertelt wat Julio hem heeft verteld: la Maga, dat was ik. Vrolijk, warhoofdig en hard to get? Heren, toch! Ik heb het onmiddellijk weggestopt en er bij de vriend later nooit naar gevist. Wát zei je dat hij zei?
Het kan nog. De vriend leeft nog. Ik leef nog. Julio is al bijna dertig jaar dood.
We stuurden elkaar kaarten en kattebellen. Hij feliciteerde me met de geboorte van dochter 2, dochter 3. Als ik hem aan de telefoon sprak was er die vermoeide ondertoon, die me al meteen was opgevallen. Maar hij is niet voor niets bekender om zijn elan dan om zijn weemoed, en op een van zijn kaarten ligt een vrouw te slapen die met wat goede wil op mij (toen) lijkt. De man, een Dracula, aarzelt of hij zijn tanden in haar zal zetten. ‘What a pity that I am a vegetarian’, staat in de door Julio geschreven tekstballon.
Ik interviewde hem een paar keer, kwam hem tegen op de Buchmesse in Frankfurt, volgde hem, maar van een afstand. Het leven was vol en chaotisch; hij hoorde erbij.
Op een keer dat ik hem in Parijs bezocht, heb ik Carol Dunlop ontmoet, zijn laatste liefde, die hij met elegante tederheid eert in De autonauten van de kosmosnelweg, door mij vertaald. Het is mijn lievelings-Cortázar.
12 februari 1984, zes uur in de middag, hoorde ik dat hij dood was, 69½ jaar oud. Toen ik thuiskwam van een wandeling met een vriend, die weer terug was naar zijn eigen stad, ging de telefoon. De krant verwachtte een necrologie en wel meteen.
De kinderen waren bij hun vader. Op de grond, op de bank, drinkend, rokend en denkend, heb ik de muziek gedraaid waar het moment om vroeg, onder andere het laatste van de ‘Vier Letzte Lieder’, in zijn Autonauten opgevoerd als voorvoeld afscheid van zijn al doodzieke Carol. Aan het eind van de doorwaakte nacht belde ik mijn artikel door waarboven de kop ‘Verdediger van de schoonheid’ kwam te staan. Ik wist dat hij ziek was, had hem net nog geschreven om te vragen hoe het nu was, maar hij zette me schaakmat.
Maandagochtend vertrok ik met I. door de kraakheldere winter naar Terschelling. Met mijn hoofd tegen haar schouder sliep ik bij en schrok pas wakker bij de krantenboer, waar hij me vanaf papier verslagen aankeek, tussen de woorden die ik aan hem had gewijd. Liefst had ik toen rechtsomkeert gemaakt, richting Parijs.
Op Montparnasse wordt hij herdacht als de speelse, innemende einzelgänger die hij was. Er liggen briefjes onder steentjes: ‘We missen je, padre Cronopio’.
Ik heb hem na zijn dood nog één keer ontmoet. Er was een slaa-avond georganiseerd die vooral dankzij K. Michel en Charlotte Mutsaers tot zo'n intens patafysisch gebeuren uitgroeide dat hij er was. Navertellen heeft geen zin. Sentimenteel doen ook niet. Hij was er, onze eigen JC.
In Buenos Aires bezocht ik zijn zus, in Mendoza vrienden van hem van vroeger. Er zijn inmiddels straten en pleinen naar hem genoemd. Hoe eer ik hem nog? Met die foto die aan de muur bij mijn bureau hangt?
‘Het zou kunnen,’ zou Horacio Oliveira zeggen, ‘maar het is niet zo.’
In een ander leven, Julio, roken we (al ben ik opgehouden) en drinken we, en associëren we vrijuit zoals het gaat, als vrienden, niet gehinderd door onnozele hiërarchieën als leeftijd en kennis. Als ik durf.