| |
| |
| |
Paul Claes
Gouden vertaalregels III
‘Il faut d'abord bien savoir le latin. Ensuite il faut l'oublier.’ We moeten eerst goed Latijn leren. En het daarna vergeten.
Montesquieu, Lettres persanes
In de les Latijn heb ik leren vertalen. Ik ben mijn docenten dankbaar voor hun doorgedreven training in nauwkeurig lezen. Minder enthousiast ben ik over hun raad om zo veel mogelijk van het Latijn te laten doorschemeren in het Nederlands. In de episode ‘Oxen of the Sun’ uit zijn roman Ulysses parodieert James Joyce die letterlijke wijze van vertalen:
Universally that person's acumen is esteemed very little perceptive concerning whatsoever matters are being held as most profitably by mortals with sapience endowed to be studied who is ignorant of that which the most in doctrine erudite and certainly by reason of that in them high mind's ornament deserving of veneration constantly maintain when by general consent they affirm that other circumstances being equal by no exterior splendour is the prosperity of a nation more efficaciously asserted than by the measure of how far forward may have progressed the tribute of its solicitude for that proliferent continuance which of evils the original if it be absent when fortunately present constitutes the certain sign of omnipollent nature's incorrupted benefaction.
Deze briljante pastiche weerspiegelt de dagelijkse praktijk van veel classici. Ze kopiëren angstvallig de Latijnse formulering in de ijdele hoop trouw te zijn aan het origineel. Zelfs gedrukte versies zijn vaak gesteld in een vertaals dat men nog het best ‘Nederlatijns’ kan noemen. Een voorbeeld is deze zin uit een vertaling van J.B.W. Polak, gepubliceerd in 1963 en ongewijzigd heruitgegeven in 1993: ‘Integendeel, al overwegend toch kan men ontdekken dat geen ander ding zo belangrijk en voortreffelijk is, ja dat veeleer ijver dan kracht of gelegenheid aan de menselijke natuur ontbreken’ (Gaius Sallustius Crispus, De oorlog met Jugurtha, Amsterdam: Meulenhoff). De vertaler doet geen enkele poging om vocabulaire, constructie en stijl om te denken in het eigen idioom. De zin is alleen begrijpelijk voor wie er het Latijn in leest: ‘Nam (toch) contra (integendeel) reputando (al overwegend) neque maius aliud (geen ander ding zo belangrijk) neque praestabilius (en voortreffelijk) invenias (kun je ontdekken) magisque (ja dat veeleer) naturae hominum (aan de menselijke natuur) industriam quam vim aut tempus (ijver dan kracht of gelegenheid) deesse (ontbreken).
De ketterij van de letterlijkheid is in de eenentwintigste eeuw niet uitgestorven. Tjitte H. Janssen laat anno 2001 Seneca's Dialogen (Meppel/ Amsterdam: Boom) zo beginnen: ‘Als het inderdaad zo is dat de kosmos door de voorzienigheid geleid wordt, hoe komt het dan, zo vraag je me, Lucilius, dat veel ellende de goede mannen overkomt. Deze [vraag] zou beter beantwoord kunnen worden in het kader van een groot werk, waarin we bewijzen dat voorzienigheid het heel- | |
| |
al leidt en dat de god zich om ons bekommert; maar omdat jij graag hebt dat dit onderdeel uit het grote geheel wordt losgemaakt en dat ik een enkele tegenstrijdigheid oplos, terwijl de discussie over het gehele punt blijft liggen, zal ik dat doen - het is geen lastige opgave - en de verdediging van de goden op me leven.’ Zo'n versie kan nuttig zijn voor een student die de brontekst wil ontcijferen, maar werkt ontmoedigend voor een lezer die nooit Latijn heeft gehad.
| |
Strategie
In de vorige twee afleveringen van deze reeks heb ik laten zien hoe vertalers door een al te letterlijke aanpak onidiomatisch Nederlands produceren. Wie uit een moderne Europese taal vertaalt, heeft soms steun aan gelijklopende constructies, maar antieke talen hebben een zo eigen structuur dat een analoge weergave gegarandeerd ontaal oplevert.
Nog meer dan anders is een bewuste vertaalstrategie een noodzaak. De enorme taal-, tijd- en cultuurbarrière maken het onmogelijk te ‘vertalen wat er staat’. We moeten vooraf bepalen welke elementen we willen behouden. Telkens moeten we ons afvragen welk taalgenre, welk register en welke stijl de brontekst hanteert. Gaat het om literair of volks Latijn, om poëzie, kunstproza of proza? Is het stijlniveau verheven, formeel, zakelijk, familiair of vulgair? Is de schriftuur gestileerd, neutraal of simpel? Een grondige analyse moet ons helpen bepaalde vertaalkeuzes te maken en die hard te maken. Een epos vergt een andere toon dan een epigram, een politieke toespraak klinkt anders dan een filosofisch werk. Ten slotte moeten we rekening houden met de functie van onze vertaling (spiektekst, leestekst, voorleestekst, speeltekst?) en met het doelpubliek (specialisten, studenten, geïnteresseerde liefhebbers, groot publiek?).
Om tot een leesbare versie te komen moeten we nagaan wat wij in een vergelijkbare context zouden schrijven. Hoe moeten we voor een moderne uitgave de titel De bello Gallico weergeven? In elk geval niet als Over de Gallische oorlog. Jacob van Maerlant kon nog schrijven Van den Lande van Oversee, maar wij gebruiken in een boektitel geen voorzetsel meer. Schrijven we gewoon De Gallische oorlog, zoals vroegere vertalers? Liever niet, ‘Gallisch’ is een hypallage: een adjectief dat een bepaling bij een substantief vervangt. In het Nederlands spreken we niet over de Irakese oorlog, maar over de oorlog in Irak. Dat leidt ons tot de titel De oorlog in Gallië, of, zoals Vincent Hunink in zijn vertaling uit 1997 schrijft, Oorlog in Gallië. Eigenlijk slaat bellum hier niet minder op een oorlog dan op een invasie. Maar De verovering van Gallië klinkt wat te imperialistisch. Als Julius Caesar Nederlands had geschreven, zou hij wellicht gekozen hebben voor het neutralere Veldtocht in Gallië. Door verschillende mogelijkheden af te wegen komen we tot een juister inzicht in wat het Latijn wil zeggen. De paradox van het vertalen is dat je vaak dichter bij de geest van de tekst komt door je verder van de letter te verwijderen.
Hier volgen enkele tips voor het transponeren van betekenis, zinsbouw en klank. Meer dan één voorbeeld pluk ik uit mijn helaas nog steeds actuele artikel ‘Nederlatijns of Nederlands?’ (Nederlands van nu, 45: 1, 1997, p. 21-26).
| |
Betekenis
Onze eerste taak is de juiste woordbetekenis te achterhalen. Omdat het Latijn geen levende taal meer is, moeten we wel naar lexica grijpen. De traditionele Latijns-Nederlandse woordenboeken zijn veeleer een hinderpaal dan een hulp. Veel standaardvertalingen zijn ouderwets, houterig of zelfs foutief. ‘Virtus’ kun je niet meer als ‘deugd’ vertalen; ‘constat’ wordt beter weergege- | |
| |
ven als ‘het is bekend’ dan als ‘het staat vast’; de ‘ars’ van Ovidius' Ars amandi is geen kunst, maar een handboek.
Fuchs' Kramers' Latijns woordenboek (1959) en het pocketwoordenboek van Mallinckrodt (1959) vertalen ‘salve’ als ‘wees gegroet’. Zo stond het al in het Latijnsch woordenboek (1929) van Van Wageningen en Muller. In het recente Woordenboek Latijn/Nederlands (1998) van Harm Pinkster zijn heel wat stadhuiswoorden geschrapt, maar ‘salve’ wordt nog steeds weergegeven als ‘gegroet’ in plaats van als ‘dag’. Veel betekenisnuances van het klassieke Latijn vinden we alleen terug in het Oxford Latin Dictionary (1982). Maar zelfs dat onovertroffen lexicon censureert seksueel slang. Wie niet weet wat ‘vorare’ bij Catullus en Martialis betekent, kan terecht in het The Latin sexual vocabulary (19872) van J.N. Adams.
De bestaande woordenboeken verklaren waarom vertalers van oude teksten nog steeds geneigd zijn belegen formuleringen te kiezen. Anno 2000 begint zelfs een geroutineerde vertaler als Vincent Hunink zijn versie van Tacitus' Agricola nog met een zin vol archaïsmen: ‘Van oudsher is het gebruikelijk om de verrichtingen en het karakter van beroemde mannen vast te leggen voor het nageslacht.’ In feite bevat de Latijnse zin ‘Clarorum virorum facta moresque posteris tradere antiquitus usitatum’ geen enkel ouderwets woord. Een hedendaagse auteur zou wellicht iets schrijven als: ‘Het is een oude gewoonte om het leven en de persoonlijkheid van bekende figuren voor de toekomst vast te leggen.’ Een typische fout is het vermen gen van taalregisters. In Tacitus' Tegen het verval van de retorica (2003) laat Hunink een spreektalig ‘Nee hoor’ volgen door een zwaarwichtig ‘Zoals het passend was ter verdediging van de poëzie’.
Het Latijn heeft een minder uitgebreid, gespecialiseerd en genuanceerd vocabulaire dan moderne talen. Vaak moeten we een specifieker woord kiezen dan wat het woordenboek voorstelt. Niets let ons ‘salve’ te vertalen als ‘goedemorgen’, ‘goedemiddag’ of ‘goedenavond’ als de situatie dat vereist. Synoniemenwoordenboeken zijn een remedie tegen een te automatische weergave. Vertalers hanteren één betekenis vaak ten onrechte als passe-partout. Het woord ‘saeculum’ bijvoorbeeld betekent zelden ‘eeuw’, maar heeft een hele waaier van betekenissen: generatie, tijdperk, regeringsperiode, tijdgeest, wereld, eeuwigheid. Connotaties komen er in lexica bekaaid af. Het woord ‘rex’ (koning) kun je vaak beter vertalen als ‘tiran’ of ‘despoot’. De finesses van het dichterlijk taalgebruik vinden we in het Enchiridion Poeticum (1983) van Gregor Maurach. Zo betekent het woord ‘silva’ (bos) in poëzie vaak ‘boom’.
Niet ieder woord hoeft expliciet vertaald te worden. De grammatica maakt een onderscheid tussen ‘aliquis’ (een of ander) en ‘quidam’ (een zekere), maar in een vertaling valt dat onderscheid doorgaans weg: ‘iemand’. Voegwoorden die in het Latijn relaties tussen zinnen expliciteren, zijn in het Nederlands vaak overbodig. Nederlatijns kun je makkelijk herkennen aan het overdadige gebruik van ‘echter’, ‘evenwel’, ‘immers’, ‘inderdaad’, ‘nochtans’, ‘niettemin’, ‘tenminste’, ‘althans’, ‘niet alleen... maar ook’ of ‘enerzijds... anderzijds’. Partikels komen dan weer meer voor in het Nederlands dan in het Latijn. Een vertaling klinkt vaak vlotter als we hier en daar ‘maar’, ‘nu’, ‘dan ook’, ‘wel’ toevoegen. De imperatief ‘i’ wordt bijvoorbeeld ‘ga maar’.
Het gebruik van de tijden is in het Latijn strikter dan in het Nederlands. Een futurum simplex geef je normaal weer met een tegenwoordige tijd: ‘ibo’ wordt ‘ik ga nu’. De voltooid toekomende tijd (futurum exactum) is in het Nederlands ongebruikelijk: ‘Cum tu haec leges, ego illum fortasse convenero’ wordt ‘Als je dit leest,
| |
| |
heb ik misschien al contact met hem gehad.’ Idiomatisch vertalen is niet vrijer maar trouwer vertalen.
| |
Zinsbouw
De syntaxis van klassieke talen verschilt radicaal van die van moderne talen. Naamvallen kunnen diverse functies vervullen en mogen dus niet stereotiep vertaald worden. Niet iedere genitief is een van-bepaling en niet iedere ablatief kan weergegeven worden met ‘door’. Zo is ‘homines magnae virtutis’ niet ‘mensen van grote moed’, maar ‘heel dappere mannen’; ‘litteris certiorem fecit’ wordt ‘hij liet hem per brief weten’.
Taalgevoel moet de precieze weergave dicteren van constructies als ‘dignus summa laude’ (erg prijzenswaardig), ‘memor mei est’ (hij denkt aan mij), ‘sunt pares inter se’ (ze zijn elkaar waard) en ‘vir inops verbis’ (een man van weinig woorden). Telkens moeten we door de Latijnse constructie heen kijken om een Nederlands equivalent te vinden. ‘Homo homini lupus’ is een voorbeeld van polyptoton (spel met naamvallen). De letterlijke vertaling ‘De mens is voor de mens een wolf’ klinkt stuntelig. ‘Mensen zijn wolven voor elkaar’ is de meest idiomatische weergave, maar ‘Mensen zijn wolven voor andere mensen’ bewaart het effect van de stijlfiguur.
Moeilijker wordt het waar het idioom een andere manier van zien, denken en voelen verraadt. In de uitdrukking ‘amor me tenet’ (de liefde beheerst me) is het liefdesgevoel een vreemde macht die ons als het ware van buitenaf overweldigt. In de idiomatische weergave ‘ik ben verliefd’ wordt het individu het centrum waar het gevoel van uitgaat. Vertalen kan een middel zijn om in een ons vreemde gedachtewereld binnen te dringen.
De woord plaatsing is in het Latijn tamelijk vrij, maar lang niet willekeurig. Pas recent weten we dankzij de tekstlinguïstiek dat er een methode in die schijnbare wanorde zit. Omdat zinsfuncties al door naamvallen worden uitgedrukt, kan de orde van de zinsdelen dienen om een mededeling perspectief te geven. In de regel staat de bekende informatie (thema) voorop, de rest van de zin doet daarover een mededeling (commentaar).
Caesar schrijft in het begin van De bello Gallico: ‘Gallos ab Aquitanis Garunna flumen, a Belgis Matrona et Sequana dividit.’ J.J.A.L. Humblé vertaalde dat in 1972 schools als: ‘De Garonne scheidt de Galliërs van de Aquitaniërs. De Marne en de Seine scheidt [sic] hen van de Belgen.’ Het lijdend voorwerp ‘Gallos’ staat voorop in de zin, omdat de Galliërs in de vorige zin al ter sprake kwamen. In het Nederlands laten we het thematische onderwerp graag samenvallen met het syntactische onderwerp. Vincent Hunink (1997) laat het woord ‘Galliërs’ terecht vooraan staan en combineert het met een passieve werkwoordvorm: ‘De Galliërs worden van de Aquitaniërs gescheiden door de Garonne, en van de Belgen door de Marne en de Seine.’
Inversie (omkering van de gewone woordvolgorde) kan een zin meer reliëf geven. Het werkwoord komt in het Latijn normaal achterop, maar kan voor de levendigheid voorop worden geplaatst. Om de nadruk te behouden kunnen we de zin anders draaien. ‘Movit me oratio tua’ (Je speech heeft me bewogen) kan worden weergegeven als ‘Ik ben onder de indruk van je speech’. Deze laatste weergave is te verkiezen omdat we in een Nederlandse zin meestal een persoon als onderwerp krijgen.
Een adjectief kan voor of na het substantief komen. Soms is de woordplaatsing stereotiep: ‘populus Romanus’ (het Romeinse volk, het volk van Rome). Soms wijst een afwijkende volgorde op een verschil in betekenis: een ‘bonus vir’ is een eerlijk man, een ‘vir bonus’ is een welden- | |
| |
kend burger (zeg maar een conservatieve medestander).
Hyperbaton (scheiding van bij elkaar horende woorden) geeft een zin meer spanning. Hoe groter de scheiding, hoe sterker de nadruk die op het laatste woord valt. In het Latijn kunnen woorden uiteengerukt worden, omdat de naamvalsuitgang ze toch weer bijeenbrengt. In poëzie is dat een geliefkoosd procedé. In Bucolica 1.2 schrijft Vergilius ‘silvestrem tenui musam meditaris avena’ (Op je dunne riethalm repeteer je een landlied): ‘silvestrem’ hoort bij ‘musam’ en ‘tenui’ bij ‘avena’. Dit onnavolgbare woordmozaïek is een van de redenen om alsnog Latijn te leren.
Bekend is het synthetische karakter van het Latijn tegenover het analytische karakter van de moderne talen. Hoe we volzinnen of periodes aanpakken, hangt af van het tekstgenre. Bij geschiedschrijvers als Caesar en Suetonius dient de periodebouw vooral om de informatie zo beknopt mogelijk te formuleren. Wij gebruiken in zo'n context liever een telegramstijl met korte zinnetjes. Typisch voor de historische periode is de losse ablatief. De stereotiepe weergave met ‘terwijl’ en ‘nadat’ klinkt weinig levendig. Een voorzetseluitdrukking of nevenschikking is vaak beter: ‘Sole orto’ is ‘Na zonsopgang’ en ‘Xerxes ponte in Hellesponto facto copias in Europam traiecit’ wordt ‘Xerxes sloeg een brug over de Hellespont en bracht zijn troepen zo in Europa’.
Participia kunnen vertaald worden als een deelwoord, een bijwoordelijke bepaling, een relatiefzin, een bijwoordelijke bijzin of een nevenschikkende zin. Eén voorbeeld uit De Bello Gallico (3.28): ‘Caesar... arbitratus id bellum celeriter confici posse eo exercitum adduxit’:
a | Overtuigd als hij was dat de strijd snel beslecht kon worden, bracht Caesar zijn leger ter plaatse; |
b | In de overtuiging dat...; |
c | Caesar, die overtuigd was dat...; |
d | Aangezien Caesar overtuigd was dat... |
e | Caesar was overtuigd... en bracht zijn leger ter plaatse. |
Tegenover de historische periode staat de oratorische periode, die een retorische spanning opbouwt. In het Nederlands is complexe zinsbouw ongewoon. De vertaling moet iets van de breedvoerigheid bewaren, maar voor de lezer toch overzichtelijk blijven.
Cicero begint zijn pleidooi Pro Caelio met een volzin van 46 woorden. Door één oordeelkundige splitsing slaagt H.W.A. van Rooyen-Dijkman (1998) erin het Nederlands nog net begrijpelijk te houden: ‘Stel eens, heren juryleden, dat er op dit moment iemand in ons midden zou zijn die onze wetten, rechtsprocedures en gebruiken niet kent. Hij zou zich ongetwijfeld verwonderd afvragen wat voor een gruwelijke zaak hier aan de orde is, nu tijdens feestdagen en officiële Spelen, waarbij alle rechtspraak wordt opgeschort, dit ene proces doorgang vindt; en hij zou er niet aan twijfelen dat de aangeklaagde van zo'n groot misdrijf beschuldigd wordt, dat bij veronachtzaming daarvan het hele staatsbestel in elkaar zou storten.’ Ik laat het aan de lezer over om deze tekst van 82 woorden zo in te dikken dat hij echt leesbaar wordt.
| |
Klank
Klankeffecten zijn maar tot op zekere hoogte vertaalbaar. Sommige classici zweren nog steeds bij het vertalen van poëzie ‘in de oorspronkelijke maat’. Ze verliezen uit het oog dat een metrum in de ene taal niet iden tiek is aan dat in een andere taal.
Verkeerde opties kunnen vervelende gevolgen hebben. De Latijnse hexameter is een kwestie
| |
| |
van lettergreeplengte, het Nederlandse surrogaat ervan werkt met klemtonen. Wie in dactylen (lang - kort - kort) wil vertalen, is verplicht om een vers telkens te beginnen met een beklemtoonde lettergreep. In het Nederlands, waar een zin vaak begint met onbeklemtoonde woorden als 'De, ‘Een’, ‘Het’, ‘We’, is dat een onmogelijke opgave. P.H. Schrijvers gebruikt in zijn metrische vertaling van Vergilius (2011) vaak een onbeklemtoonde opmaat als noodoplossing. Daardoor wordt de lezer voortdurend op het verkeerde been gezet. Misschien kan een vertaler zijn tijd aan nuttiger dingen besteden dan aan metrische acrobatieën.
In 2000 koos M. D'hane-Scheltema voor haar Vergiliusvertaling jambische zevenvoeters, zoals ze ook al had gedaan in haar vertaling van Ovidius. Deze ongebruikelijke versmaat is moeilijk in één adem te behappen. Neem de eerste twee verzen van de Aeneïs:
Arma virumque cano Troiae qui primus ab oris
Italiam fato profugus Laviniaque venit
D'hane-Scheltema schrijft:
De heldenstrijd bezing ik van de man die vanuit Troje
het eerst op Italiaanse bodem, bij Lavinium, geland is...
Wie aandachtig leest, ziet dat de vertaalster vulsel moet gebruiken om het vers vol te krijgen. Twee elementen (helden en bodem) ontbreken in het origineel. Als we die schrappen, krijgen we jambische zesvoeters. De beknoptere weergave klinkt spannender en biedt zelfs nog ruimte voor het ontbrekende werkwoord:
De strijd bezing ik van de man die vanuit Troje
het eerst Italië bij Lavinium bereikte...
Er valt dus iets voor te zeggen om antieke hexameters gewoon in Nederlandse alexandrijnen te vertalen.
In mijn Catullusvertaling (1995) geef ik de langere gedichten in disticha (combinaties van hexameters en pentameters) systematisch weer in alexandrijnen met mannelijke en vrouwelijke uitgang. Stoplappen had ik daarbij niet nodig, schrappen hoefde ik evenmin. Hier zijn enkele verzen uit het slot van carmen 68:
Hoc tibi, quod potui, confectum carmine
munus pro multis, Alli, redditur officiis
ne vestrum scabra tangat rubigine nomen
haec atque illa dies atque alia atque alia.
Met dit gedicht wil ik jou, Allius, belonen
voor alle diensten die je mij bewezen hebt,
zodat je naam niet door de roest wordt weg-
gevreten, vandaag en morgen en in alle
Lyrische maten zijn in het Nederlands erg lastig weer te geven. P.H. Schrijvers doet in zijn Horatiusvertaling (2003) een poging om antieke choriamben (lang - kort - kort - lang) te schrijven, maar moet zelf toegeven: ‘Aangezien een volledige transpositie van deze variaties in het Nederlands leidt tot een onnatuurlijke en vaak niet te realiseren opeenvolging van beklemtoonde regelgrepen (//) in type b en c, zijn 10 van de 34 in deze versmaten geschreven oden omgezet in andere maten (jambo-trocheïsch of dactylisch). In alle overige gevallen is gestreefd naar ritmische navoelbaarheid, niet naar 100% metrische correctheid ten opzichte van de oorspronkelijke metra.’ De vertaler geeft hier toe dat deze
| |
| |
metriek in het Nederlands onnatuurlijk overkomt en alleen maar met kunst- en vliegwerk te handhaven is. Voor mijn eigen Horatiusvertaling (2011) koos ik liever echt Nederlandse jamben en trocheeën.
Klank speelt ook in proza een niet te onderschatten rol. Latijnse schrijvers schrijven voor mondelinge voordracht en hebben dus een beter oor dan hedendaagse auteurs en vertalers. In kunstproza krijgen we vaak een clausule (een metrische afsluiting van de zin), een procedé dat moeilijk na te bootsen is. Het ritmische spel met zinnen en zinsdelen van variërende leng te kan wel enigszins bewaard blijven.
Auteurs als Sallustius, Cicero en Tacitus onderhouden wat Otto Behaghel ‘das Gesetz der wachsenden Glieder’ (de wet van de toenemende zinsdelen) noemt: in opsommingen volgen langere woorden of formuleringen steevast op kortere. De nieuwe keizer Augustus, zo schrijft Tacitus in het begin van zijn Annales, ‘militem donis, populum annona, cunctos dulcedine otii pellexit’ (verlokte het leger met premies, het volk met graantoevoer en iedereen met een aangename rust). De woorden ‘donis’, ‘annona’ en ‘dulcedine’ bestaan achtereenvolgens uit twee, drie en vier lettergrepen. In de vertaling van de historicus M.A. Wes (1999) gaat het effect van de climax helemaal verloren: ‘De soldaten nam hij voor zich in door hen rijkelijk te belonen, het volk door te zorgen voor een geregelde voedselaanvoer en allen tezamen doordat iedereen nu weer ongestoord van zijn rust kon genieten.’ Dat is geen vertalen meer, maar parafraseren.
Woordspelingen zijn altijd lastig om te vertalen. Ik kies een pikant voorbeeld als uitsmijter. Seneca's satire op keizer Claudius draagt de titel Apocolocyntosis. Het van het Grieks kolokuntha (pompoen) afgeleide neologisme apocolocyntosis is gevormd naar analogie van het Griekse apotheosis (apotheose, vergoddelijking). De keizer wordt na zijn dood dus niet in een god, maar in een pompoen veranderd. Wie de titel vertaalt, kiest meestal voor Verpompoening. Een leukere oplossing lijkt me Van keizer tot kalebas. Waarschijnlijk koos Seneca het komieke woord met zijn twee k's omdat Claudius een notoir stotteraar was.
De satiricus zinspeelt ten slotte nog op de Griekse term aporafanosis (het in het achterste stoppen van een raap als symbolische straf van echtbrekers). Aristophanes (Wolken, 1083) en Catullus (Carmina, 15) vermelden dat merkwaardige volksgebruik. Seneca maakt de straf burlesk door een pompoen te kiezen in plaats van een raap. De vertaler staat voor de onmogelijke opgave een titel te vinden met drie zinspelingen tegelijk. Hoe vindingrijk hij ook is, hier staat hij even machteloos als de geschoffeerde keizer. De enige oplossing lijkt voor één keer de totale letterlijkheid: Apocolocyntosis blijft Apocolocyntosis.
|
|