James Joyce - Eveline
Vertaling
Zij zat bij het venster en keek hoe de avond bezit nam van de laan. Ze leunde met haar hoofd tegen de gordijnen en in haar neusgaten zat de geur van stoffige cretonne. Ze was moe.
Er kwamen weinig mensen voorbij. De man die in het laatste huis woonde, kwam langs op de weg naar huis; zij hoorde zijn voetstappen klinken op het betonnen plaveisel en daarna knarsen op het sintelpad voor de nieuwe rode huizen. Ooit was daar een veldje geweest, waarop ze elke avond speelden met de andere kinderen. Toen was het gekocht door een man uit Belfast en die had er huizen op gebouwd - geen kleine, bruine huizen als de hunne, maar heldere bakstenen huizen met glimmende daken. Op dat veldje speelden vroeger de kinderen uit de laan met elkaar - de Devines, de Waters en de Dunns, Keoghie de kreupele, zijzelf en haar broers en zussen. Maar Ernest speelde nooit mee: die was daar te groot voor.
Vaak joeg haar vader ze met zijn zwarte sleedoornstok van het veld of naar binnen; maar meestal stond Keoghie op de mik en riep hij als hij haar vader zag aankomen. Toch schenen ze toen tamelijk gelukkig te zijn geweest. Haar vader was toen zo kwaad nog niet; en bovendien leefde haar moeder nog. Dat was lang geleden; zij en haar broers en zussen waren nu allemaal groot; haar moeder was dood. Tizzie Dunn was ook dood en de Waters waren teruggegaan naar Engeland. Alles verandert. Nu zou zij weggaan net als de anderen, haar thuis verlaten. [...]
Zij stond te midden van de krioelende menigte in het station aan de North Wall. Hij hield haar hand vast en zij wist dat hij tegen haar sprak, steeds weer opnieuw iets zei over de overtocht. Het station was vol soldaten met bruine bagage. Door de brede deuren van de loodsen ving ze een glimp op van het zwarte gevaarte dat de boot was, gemeerd aan de kade, de patrijspoorten verlicht. Ze gaf geen antwoord. Ze voelde dat haar wangen bleek en koud waren en in haar labyrint van nood bad ze tot God om haar te leiden, om haar te tonen wat ze moest doen. De boot loeide lang en droevig in de mist. Als ze wegging, zou ze morgen met Frank op zee zijn, opstomend naar Buenos Aires. Hun overtocht was geboekt. Kon ze zich nog terugtrekken na alles wat hij voor haar gedaan had? Haar nood wekte een gevoel van misselijkheid in haar lichaam en zij bleef haar lippen bewegen in stil, gloedvol gebed.
Een bel galmde in haar hart. Zij voelde dat hij haar hand greep:
- Kom!
Alle zeeën van de wereld kolkten om haar hart. Hij trok haar erin: hij zou haar verdrinken. Zij greep met beide handen het ijzeren hek vast.
- Kom!
Nee! Nee! Nee! Het was onmogelijk. Haar handen hielden zich radeloos aan het ijzer vast. Te midden van de zeeën slaakte zij een kreet in doodsnood!
- Eveline! Evvy!
Hij stapte snel door de controle en riep haar dat ze hem moest volgen. Er werd geschreeuwd dat hij door moest lopen, maar hij bleef haar roepen. Zij keerde haar witte gezicht naar hem toe, passief, als een hulpeloos dier. Haar ogen gaven hem geen teken van liefde of vaarwel of herkenning.
(Bloem/Bindervoet & Henkes)