had God alleen aandacht voor het offer van Abel gehad. Op deze manier is er onrecht ontstaan in de wereld - het onrecht dat zich in de geschiedenis van de religie laat opmerken door de aanspraak op de titel ‘de uitverkorenen’, een titel die moord in naam van een God mogelijk maakt. In zijn gesprek met God verklaart Kaïn dat hij de Heer (met zijn intentie) doodverklaart. Later in het verhaal zien we dat de vermoorde broer in zekere zin levend is gebleven. Het is Lilith die hier een sleutelrol speelt. Deze vrouw, die in de kabbala zowel de vrouw van God als de eerste vrouw van Adam is, speelt haar gebruikelijke rol - alleen in een nieuwe context. Ze is de onaantastbare vrouw die geen enkel mannenhart onberoerd laat. Zo verleidt deze vrouw, getrouwd maar trouweloos, ook Kaïn en raakt ze zwanger van hem. Pas elf jaar later komt Kaïn Lilith, de betoverende, tijdloze heerseres, weer tegen. Ze vertelt hem dat hij niet (slechts) één persoon kan zijn, maar dat hij ook zijn broer is. De protagonist wordt daardoor exemplarisch: de moordenaar en het slachtoffer zijn in hem verenigd. Hij wordt een tragische held die met zijn levensverhaal ons medelijden oproept, omdat we ons herkennen in deze geschiedenis van het onrecht - in de ongelijkheid die er op dat oorspronkelijke moment tussen de mensen heerste. Om kort te gaan, de genese van het geweld gaat met on macht gepaard: dat wordt uitgedrukt wanneer de broers in één adem worden genoemd.
Met deze gedachte in het achterhoofd keren we terug naar Kaïn en Babel. Vóór de toren werd gebouwd, was er een taal - de taal van Adam en Eva. Hoewel Walter Benjamin die adamitische taal in ‘Über die Sprache überhaupt und über die Sprache des Menschen’ nog heiligt door deze taal als ‘reine Sprache’ te kenmerken, suggereert het verhaal van de torenbouw in Babel dat deze taal - hoewel de enige taal onder de mensen -, in zekere zin, inferieur blijft. Ze benoemt slechts, terwijl de Taal Gods uitgesproken performatief is. Zoals de brontekst suggereert: ‘wat [god] zegt, doet hij’. De poging om tot de hemel te reiken, is een poging om God te evenaren, om zo deze superieure (want scheppende) taal te spreken. Het mag duidelijk zijn dat God dit niet tolereeert. Hij spreekt zijn verbod uit door ‘Babel’ (verwarring) te bulderen - en daarmee verwarring te scheppen. De taal houdt op adamitisch - eenduidig - te zijn; de talen raken hun contact met de natuur kwijt, leiden steeds meer een eigen leven en daarmee onherroepelijk tot misverstaan. Zo neemt de afstand tussen God en de mensheid toe.
Na Babel lijkt de talige mens volledig van God verstoken. Maar er is een addertje: God blijft een hiërarchie in de talen aanbrengen. De taal van het volk van Abraham, en later het Latijn, en nog later het Arabisch dragen zijn gunst weg: slechts in deze talen is de waterscheiding tussen bewoording en openbaring in de Heilige Schriften opgeheven, is er een directe toegang tot de boodschap van God. De vergroting van de afstand tussen God en mens en de privilegiëring van bepaalde talen doen de onrechtgevoelens toenemen. Die aanzwellende gevoelens wakkeren het geweld aan. God voedt via de taal het geweld.
Vertaling wordt zo geweldpleging. Zoals Kaïn de uitverkoren Abel doodt, zo doodt de vertaling het origineel. Dit alles gebeurt niet uit kwade wil: de vertaler zal nooit de intentie hebben om het verheven origineel schade toe te brengen. De vertaler handelt uit onmacht, aangezien het origineel zonder enige redelijke grond boven de vertaling wordt geplaatst. Dus doodt de vertaling het origineel uit protest tegen het ontstane onrecht, de ongelijkheid die wij allen erkennen door de verbondenheid van de letter van de brontekst - de locutio - met het goddelijke betekende - de cogitatio - inniger voor te stellen dan