dende teksten. De vertaling spreekt voor zichzelf, en dat doet ze op een bijzondere manier.
De vertaler is naar eigen zeggen in de eerste plaats uitgegaan van het rijm (zoals Hadewijch zelf) en vervolgens van de zingbaarheid van zijn tekst (zoals Hadewijch zelf). De inhoudelijke weergave van wat er precies stond kwam als criterium pas op de derde plaats. Deze gebondenheid aan de vorm bezorgt een vertaler uiteraard veel problemen, ook al schuilt bijvoorbeeld de weergave van het juiste ritme vaak in een kleinigheid.
In het vijfde lied zingt Hadewijch bijvoorbeeld:
Der minnen pleghen es onghehoert,
Als hi wel kint dies hevet becoert,
Want si in midden den troest testoert.
Drie rijmwoorden slechts, in de vorm aaabccb, drie lange, twee kortere en twee korte regels. Bij Kuijper is het:
Het gedrag van de liefde is ongehoord:
ze zet haar zoete vertroosting niet voort
terwijl ze die halverwege verstoort.
Je kunt het niet verduren:
Alle formele voorwaarden zijn hier virtuoos vervuld, tot en met het overnemen van de oorspronkelijke rijmwoorden. Inventief is de omdichting van ‘Der minnen pleghen es onghehoert’ (De liefde dienen is verschrikkelijk) tot ‘Het gedrag van de liefde is ongehoord’. De mededeling ‘Als hi wel kint dies hevet becoert’ (zoals hij die het ondervonden heeft wel kent) moet wijken voor het rijm, de ‘onghenoemder’ (onbeschrijfelijke) uren worden om de klank, het ritme en de algehele strekking ‘moedeloze’. Hier vervult Kuijper zeker zijn eigen eerste voorwaarden, rijm, ritme en zang, in een volstrekt natuurlijk klinkend resultaat.
Maar niet alleen de vormgebondenheid maakt het vertalen moeilijk. Het meest opvallende kenmerk van Hadewijchs poëzie is haar ‘registrale’ karakter (Willaert), dat wil zeggen: ze put uit een veeleer beperkte woordenschat om met een niet-nala-