ke kalmte, een ingetogenheid die toch nooit zonder liefde is, en die aan elk van zijn woorden een doorzichtige klaarheid meedeelt, ze onder het vernis van een rimpelloze vloeiing legt en hun persoonlijk bestaan aan die vloeiing onderschikt.’ Een schitterend gebrek, voorwaar, dat hier nu juist naar voren komt als de grootste kwaliteit van dit werk: we hebben hier te maken met een poëzie van de klaarheid, van de transparantie, waarbij de materialiteit van de taal de gedachte niet in de weg mag staan. Het doel is immers de evocatie van een ‘spontane opwelling van krachtige gevoelens’ en juist daarom moet die taal zo eenvoudig, zo doorzichtig zijn als mogelijk, ontdaan van elke vorm van gekunsteldheid. Daarin lag net het vernieuwende van die
Lyrical Ballads. Wordsworth was zich daarvan terdege bewust: hij schreef een lang en beroemd voorwoord bij de bundel, dat in de vertaling van Veenbaas integraal is opgenomen. Geheel terecht, want die inleiding is misschien wel belangwekkender dan vele van de gedichten die erop volgen. De vraag blijft: hoe eenvoudig is precies de eenvoud die Wordsworth en Coleridge voor ogen hadden toen zij hun beroemdste gedichten uit de Lyrical Ballads neerschreven? Als we het voorwoord mogen geloven, dan heeft die eenvoud ook weer te maken met dat taalgebruik: de gedichten zouden, aldus de auteurs, zijn gesteld in een taal die eigen was aan de gewone landman. Zo iemand zou gebruikmaken van een lexicaal, syntactisch en stilistisch ongekunstelde taal, een taal die daarom dichter bij de natuur staat en dus ook dichter bij de waarheid. De vraag hoeft hier niet beantwoord te worden in hoeverre Wordsworth en Coleridge erin zijn geslaagd om aan zulke onbevlekte taal vorm te geven. Veenbaas heeft op overtuigende wijze getracht de Lyrical Ballads te vertalen in een idioom dat heel dicht bij de taal van de lezer anno 2010 staat. Legt men de vertaling van Veenbaas bijvoorbeeld naast de eerdere (gedeeltelijke) vertaling van de Lyrical Ballads door Ivo van Strijtem (in De mooiste van Wordsworth, Lannoo/Atlas, 2004) dan wordt onmiddellijk duidelijk hoe Van Strijtems gedragen ritme en in hoge mate op klankkleur drijvende vertaling bij Veenbaas plaatsmaakt voor een veel onbevangener en directe taal. Het omzetten van die bedrieglijke eenvoud van de wordsworthiaanse poëzie is in deze vertaling zonder meer tot een bijna volmaakt einde gebracht. Slechts enkele keren past Veenbaas de Engelse tekst te ingrijpend aan, bijvoorbeeld wanneer hij in ‘De idiote jongen’ de personages verhollandst tot Bep van Dongen en Suze van der Wal!
Al bij al toch een prachtige vertaling dus, hoewel deze bundel de lezer onvoldaan achterlaat. Dat heeft niet te maken met de kwaliteit of het gemis van de vertaling: eerder is het allicht zo dat de vertaling ons de beperkingen van het origineel beter doet gevoelen. Met uitzondering van enkele terecht canonieke teksten, zoals Wordsworths ‘Regels, een paar mijl boven de abdij van Tintern geschreven’ of ‘Het gedicht van de oude zeeman’ van Coleridge, om meteen de twee beroemdste te noemen, blijven immers vele van deze gedichten, ook in een technisch briljante vertaling, zoals die van Jabik Veenbaas, middelmaats. Ze blijven in hun naïeve eenvoud in zekere zin onbegrijpelijk. Zo werden ze overigens in Wordsworths tijd ook al gepercipieerd: niet voor niks deed Byron de poëzie van Wordsworth af als ‘simple’ en ‘unintelligible’ en Coleridge (‘obscurity's best guest’) was bij hem niet beter af. De vinger lijkt daarmee wel precies op de wonde te zijn gelegd: dit is in hoge mate een poëzie die haar belang en kracht moet ontlenen aan het metadiscours dat haar voorafgaat en waarvan Wordsworth zelf de eerste bladzijden schreef.
Wordsworth en Coleridge. Lyrische balladen. Vertaling Jabik Veenbaas. Met een nawoord van Rob Schouten. Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep, Perpetuareeks, 2010.