te laten komen. Ook die werkt met een beperkte voorraad aan motieven en sleutelwoorden en is in feite een eindeloos, maar gevarieerd, hameren op hetzelfde aambeeld: liefde. De mens streeft met ‘orewoet’ (zinderende hartstcht, oerdrift) naar vereniging met het allerliefste, God, en in die mystieke eenwording vindt liefde haar bestemming: opheffing. Vaak begint Hadewijch met natuurmotieven: ‘Het is de maand van maart / die leven geven zal’ (Lied 6), ‘'t Seizoen vernieuwt zich; overal / is het nog donker op berg en dal’ (Lied 16/17), ‘Je merkt het aan de korte dagen: / daar vertrekt de zomer weer’ (Lied 27), maar direct legt ze, op een niet-simplistische manier, de link met de liefde. Redenerend, dicterend, bezwerend spoort ze haar leerlingen aan om alles daaraan op te offeren.
Doordat de brontekst toch Nederlands is, kan Kuijper ook in woordkeus vaak dicht bij het origineel blijven, waarbij hij licht verheven taalgebruik niet uit de weg gaat: menigeen, fier, koen, betrachten, neerzijgen. Zijn recensenten verweten hem meestal juist het tegendeel, dat hij te plat schreef of registers vermengde. De vorm ‘ze dee’ werd gewraakt en een uitdrukking als ‘neem mij van onder tot boven’. Dat minne ‘liefde’ werd, tot daaraan toe, maar ‘vrijen’ zou seksueler zijn dan wat Hadewijch bedoelde. Kuijpers stelde daar in een interview tegenover dat Hadewijch zelf ook woorden uit allerlei registers gebruikt, en dat voor hem de kern van het werk in de liefde ligt eerder dan in God. Zo werd het ook eerder al gelezen, zoals we zagen. En tenslotte verschillen de zichzelf vernietigende extases van de minnaar en van de geloofsfanaticus eigenlijk niet.
Hoe krachtig deze vertaling werkt, zie je in vergelijking met andere. Wat het terecht veelgeprezen werk van Fraeters en Willaert betreft, is het verschil al gegeven met de allereerste regel: ‘Ay, al es nu die winter cout.’ ‘Ach, al is de winter nu koud,’ vertalen zij. ‘Ach, al is nu de winter koud,’ is het bij Kuijper, en in mijn ogen behoudt alleen al de plaatsing van het woordje ‘nu’ de poëzie. Maar een vergelijking met een vertaling die zo expliciet niet aan esthetische maatstaven gemeten wil worden is niet eerlijk. Naast vertalingen van N. De Paepe, die ook uitsluitend een hulpmiddel willen zijn, verscheen in 1982 een complete vertaling van de strofische gedichten door M. Ortmanns en in 2002 een bloemlezing door Lucienne Stassaert, beide tweetalig.
Ortmanns blijft ook vrij dicht bij Hadewijchs schema's, maar hij is niet zo strikt als Kuijper. Bijvoorbeeld de eerste strofe van Lied 23 eindigt op de volgende rijmwoorden: spoet / goet / verwinnen / vroet / behoet / bekinnen / binnen / minnen / stade / beraden.
Bij Ortmanns: slagen / versagen / verschiet / gedragen / tragen / niet / binnen / minnen / leven / geven.
Bij Kuijper: moed / goed / overwinnen / voedt / behoed / vanbinnen / bezinnen / beminnen / paden / rade.
Dus in plaats van de tweede rijmklank uit regels 2 en 6-8 in totaal viermaal te gebruiken, voegt Ortmanns een rijm toe in regels 7-8. Daardoor gaat het gedicht bijna helemaal uit slagrijm bestaan (aa bb cc). Daarnaast heeft zijn versie een lichte jambische dreun. Kuijper daarentegen weet veel meer rijmwoorden uit het origineel over te nemen, inclusief fraaie klinker- en binnenrijmen, én toch nog volstrekt natuurlijk te klinken. Ook de versie van Stassaert is zeker niet lelijk, maar ze maakt toch een ritmisch minder strakke en tegelijk, wat (archaïsche) woordkeus en zinsbouw betreft, een iets gewrongener indruk (Lied 31, r. 2):