Een van de terugkerende opmerkingen was dat veel van de noden van Vlaamse vertalers niet specifiek Vlaams zijn. Dat geldt zeker voor hun klemmendste probleem: de tucht van het Standaardnederlands. Geen van de aanwezigen verzette zich tegen het principe dat elke vertaler ‘correct Nederlands’ dient te gebruiken, maar de onzekerheid over wat ‘correct Nederlands’ is, lijkt groter bij Vlamingen. Wanneer zij ‘Vlaams’ - geen taal, maar een ‘amalgaam van regiolecten met dialectische invloeden’ (Kris Humbeeck) - toelaten in hun vertaling, stuiten ze op de afkeuring van hun Noord-Nederlandse redacteurs, correctoren en persklaarmakers, en wanneer ze zich inspannen om hun vertalingen te kuisen van alle Vlaams idioom, verzwaren ze hun werklast.
Intussen was de discussie zozeer gericht op het formuleren van positieve actiepunten, dat de achterliggende vraag naar de legitimiteit van een door iedereen geaccepteerde en voor iedereen acceptabele standaardtaal niet meer werd gesteld. En dat terwijl, van alle literaire bedrijvigheden, vertalen stellig de activiteit is die aan het onuitputtelijke thema van de Vlaams-Nederlandse taalverschijnselen de bewonderenswaardigste ressources biedt.
In een oud nummer van het tijdschrift Heibel, een in de jaren tachtig van de vorige eeuw toonaangevend literair-cultureel tijdschrift in Vlaanderen, stuitte ik op een ‘Open brief aan de redaktie van Raster’ (16/2, p. 32-35) die maar weinig aan actualiteit heeft ingeboet. In die brief poneert Heibel over het begrip standaardtaal een aantal interessante stellingen.
Steen des aanstoots was de reactie van de Amsterdammers op teksten van Belgische schrijvers met qua taalgebruik ‘duidelijk aanwijsbare Vlaamse kenmerken.’ J. Bernlef, die in De Vlaamse Gids de redactionele uitgangspunten van Raster toelichtte, vond dat het spreektalige ‘kuisen’ als vervanging van het algemeen Nederlandse ‘schoonmaken’ moest kunnen, indien de ‘authenticiteit’ van de tekst ermee gediend was. Geen gratie in zijn ogen daarentegen vond een vertaling van de Joods-Amerikaanse dichter Rothenberg, waarin de ‘kippen’ waren vervangen door ‘kiekens’ en de ‘jenever’ door ‘kortnat’: zulk taalgebruik was ‘verkeerd’, de Poolse Joden waren omgetoverd tot Vlaamse Joden. Bernlef ‘Er bestaat geen enkele reden waarom een vlaamse auteur niet perfekt nederlands zou kunnen spreken. Hij moet er alleen w.s. meer moeite voor doen dan een Nederlander, maar zelfs dat is nog niet zeker. Ook de meeste Nederlanders spreken en schrijven in wat ik “dialekt” noem. (...) De lange tenen, de boosheid van sommige vlaamse auteurs wanneer hun werk op nederlandse uitgeverijen door redakteuren wordt bewerkt is daarom ten onrechte. Alleen door zich te scharen in de rij van schrijvers die het algemeen beschaafd nederlands tot hun beschikking hebben kan een eind worden gemaakt aan de onnodige scheiding tussen vlaamse en nederlandse literatuur.’
Tot zover Bernlef. Als we even voorbijgaan aan het feit dat die laatste twee zinnen allesbehalve ‘perfekt nederlands’ zijn, lijkt zijn standpunt aannemelijk genoeg. Maar Heibel reageert principieel: literaire afwijkingen van de regels van een taalsysteem moeten worden beoordeeld op de functie en het effect ervan; het afwijzen van