meer echt hardop, maar als ik het ooit niet meer grappig vind, stop ik met Joyce lezen.
In zijn roman over het leven van twee hoofdpersonages in het Dublin van 16 juni 1904 heeft Joyce zo veel doodgewoon leven gestopt dat ook de humor niet kon ontbreken, maar juist omdat dit een roman is over een heel specifieke plaats en een heel specifieke tijd is het niet altijd gemakkelijk om te begrijpen wat er precies aan de hand is. In zijn korte verhalen in Dubliners had Joyce al geleerd dat je heel wat kan zeggen zonder het ook uit te spreken, zonder dat daar woorden voor nodig waren. De verhalen in deze bundel zijn voorbij voor je het weet. Ineens houden ze op en het is pas als je het hele ding nog eens leest dat je begint te vermoeden dat er meer aan de hand is dan oorspronkelijk gedacht.
Dit is nog sterker het geval bij de autobiografische roman A Portrait of the Artist as a Young Man. Bij dat boek zijn critici pas decennia na publicatie tot de conclusie gekomen dat Joyce niet pal achter zijn jonge held staat, maar dat hij op subtiele en ironische manier kritiek heeft op de al te zelfzekere jonge kunstenaar, die de meeste jonge lezers onvoorwaardelijk als een held willen zien (het boek heette dan ook eerst ‘Stephen Hero’). Ulysses opent met drie hoofdstukken over dezelfde jonge Stephen Dedalus en we leren in de eerste plaats dat het grote buitenlandse avontuur dat de jonge held zou helpen ontsnappen aan zijn familie, zijn religie en zijn vaderland, niet echt geslaagd is. Stephen is weer thuis, zijn familie is na de dood van zijn moeder uit elkaar gevallen en er wordt niet meer gepraat over zijn idealen (‘I will forge in the smithy of my soul the uncreated conscience of my race’, stond er in zijn dagboek aan het einde van A Portrait). Hij is goed op weg om in de voetsporen te treden van zijn vader en de andere nietsnutten en babbelaars waaraan Dublin volgens Ulysses zo rijk is.
Het ligt dan ook helemaal niet voor de hand dat Ulysses een komische roman zou worden, want vanuit deze beginverhoudingen had Joyce net zo goed een donkere naturalistische roman kunnen schrijven, een anatomie van de mislukte ambitie van een dichter die te dicht bij de zon is gevlogen. Vanaf de allereerste bladzijde is duidelijk dat dit niet de bedoeling kan zijn van deze roman. De immer ontevreden Stephen Dedalus krijgt een maat die vanaf de eerste woorden van de roman de show steelt. Op de eerste bladzijde van het boek voert Stephens vriend Buck Mulligan een parodie op van de katholieke mis: met een kamerjas als kazuifel en een scheermes en spiegel als kelk en pateen zingt hij boven op de toren waar hij met zijn vrienden verblijft: ‘Introibo ad altare dei’. Dit alles doet hij geheel voor zijn eigen plezier, nog vóór Stephen hem komt vervoegen en als hij er eenmaal is, begint Buck druk kruistekens te maken, alsof zijn vriend de baarlijke duivel zelf is. Ook bij het ontbijt van Stephen, Buck en hun Engelse vriend blijft Buck zijn blasfemische grappen uithalen. Als hij het spek over de borden verdeelt, spreekt hij de Latijnse formule ‘In nomine patris et filii et spiritus sancti’ uit die heel wat toepasselijker zou zijn bij de eucharistie. Dit zijn allemaal min of meer geslaagde grapjes voor mensen met ongeveer dezelfde cultureel-ideologische achtergrond als de auteur en ik: katholieken, of nog beter, ex-katholieken van voor 1963, voor het Tweede Vaticaans Concilie.