verwijzing naar de inhoud waarin geile saters en andere brutale vlerken de dienst uitmaken?
In deze zedenschets is in elk geval niets wat het lijkt: achter alles gaat iets anders schuil, net zoals de pauweneieren op het souper van Trimalchio van... deeg blijken te zijn. Alles is complot, alles wordt voorgewend. Alles is (na)gemaakt, geconstrueerd, zoals de ingewanden van een opengesneden varken blijken te bestaan uit... worsten. Alles is ambigu; kennis is halve kennis, cultuur is nageprate cultuur: een klok die beiert zonder dat men de klepel weet hangen; wijsheid bestaat uit clichés, toogpraat. In de kunst wordt de teloorgang van de kunst betreurd: in verzen waarvan men niet weet of het nu pastiches zijn of onmacht zelf. Zo bevat de roman een gedicht over de Val van Troje, een onderwerp waarvan we weten dat ook Nero zich eraan gewaagd heeft. Men geselt het verval van welsprekendheid in een vorm die haar vervaldatum zelf heeft overschreden. Intussen probeert iedereen ergens te geraken: aan eten, geld, seks.
Hoe vertaal je een roman in flarden, vol parodieën en pastiches? Hoe laat je de man uit de straat spreken? Het maakt van elke vertaling van de Satyrica een huzarenstuk. Ik geef één voorbeeld. Van een gedicht. Twee vertalers: Leeman en Hunink.
Hemelse goden, welk een nacht!
Hoe was het bed ons zwoel en zacht!
Drinkend elkanders ademjacht
wensten we's levens last te derven
en deze zoete dood te sterven.
Dat wordt bij Hunink tekstgetrouwer, preciezer en opwindender:
Grote goden, wat een nacht!
Zo'n heerlijk bed! We kleefden heet
tegen elkaar en lieten de zielen
overspringen van lip op lip.
Vaarwel dus, sterfelijke zorgen!
Ik had er wel in willen blijven.
Ik mis alleen ‘errantes’ bij die zielen: ze zijn zwervend, delirerend. De kus als een overdracht van zielen is een topos sinds een Grieks epigram dat aan Plato wordt toegeschreven. Hunink noemt de vertalingen van Leeman gekenmerkt ‘door een badinerende toon, die voortkomt uit een te geringe dunk van de originelen’. Badinerend zou ik bovenstaande vertaling van Leeman niet noemen, maar de geringe dunk van het origineel heeft inderdaad de frisheid en onbevangenheid van het versje opgeofferd aan een onnodig plechtig gerijm.
Hunink heeft spelfouten, dialect en streekgebonden woordgebruik in de passages waar volkse types plat Latijn spreken bewust vermeden: ‘Het gevaar van een ál te