| |
| |
| |
Post
Open brief aan een oud-collega over feitelijke en mogelijke kritiek op de Nieuwe Bijbelvertaling
Beste Henri [Bloemen],
Je bijdrage aan Effata (Antwerpen 2000), waarin je je onder de titel ‘De handelingen van de vertalers’ kritisch bezint op de Nieuwe Bijbelvertaling (nbv) - en dat naar aanleiding van de publicatie van Werk in uitvoering, eerste deeluitgave (Haarlem 1998) - heb ik zopas opnieuw gelezen. Dat ik dat nu al voor de vierde keer deed, heeft zo zijn redenen: ik vind het een knap en boeiend stuk, dat tot bezinning uitnodigt en herlectuur meer dan rechtvaardigt. Hoewel het niet altijd van een helderheid blijk geeft die men voor kritiek wenselijk zou achten, getuigt het van een betrokkenheid en diepgang die in vertaalbeschouwing vandaag nog slechts zelden worden aangetroffen.
Laat ik je vooreerst maar onomwonden zeggen dat de passage waarin je het over heilige teksten en het probleem van hun vertaling hebt, op mijn volste instemming kan rekenen. Zoals jij nu al verscheidene jaren gefascineerd bent door Walter Benjamins ‘Die Aufgabe des Übersetzers’, zo ben ik ook zelf welhaast vier decennia aan het proberen met die tekst - mijn eerste, stuntelige want hulpeloze, lectuur ervan dateert uit de vroege jaren zestig - in het reine te komen. Bij verscheidene gelegenheden hebben we over onze problemen met die tekst van gedachten gewisseld. Daarbij werd me steeds duidelijker dat, terwijl ik Benjamins gedachtegang eerder allegorisch opvatte, jij die letterlijk nam. Ongelijk kan ik je niet geven. Dat pleidooi voor de ‘interlineaire versie (van de heilige tekst) - de tussen de regels geschreven “vertaling”, dus niet de vertaling die de andere tekst vervangt - getuigt van de verbinding van de grootste woordelijkheid en de grootste vrijheid. Die vrijheid is een vrijheid tegenover de eigen taal, niet tegenover de betekenis van de tekst (...); de eigen taal wordt daarbij tot aan haar grenzen gedreven.’ Dat zijn de woorden van Benjamin die jij tot de jouwe maakt. Maar wanneer Benjamin besluit: ‘Die Interlinearversion des heiligen Textes ist das Urbild oder Ideal aller Übersetzung,’ knoop je daar, en wel terecht, de gedachte aan vast ‘dat oerbeelden of modellen altijd alleen maar oneindig benaderd, nooit bereikt kunnen worden.’ Dat de makers van de nbv, wier opdracht erin bestaat een tekst in het Nederlands te bezorgen waardoor de Hebreeuws-Griekse bijbel hic-et-nunc optimaal wordt vervangen, Benjamins theorie in hun vertaalpraktijk zouden kunnen/moeten omzetten, geloof je dus zelf niet, acht je ook niet wenselijk. De relatie tussen de zogenaamde theorie en de zogenaamde praktijk is trouwens niet zo onmiddellijk en duidelijk als
meestal gedacht wordt. Daar zijn we het met elkaar volkomen over eens. Het gevaar echter dat volgens jou constant op de loer ligt, is dat van een zelfgenoegzaam vertrouwen in een ‘functionalistische’ aanpak waardoor onvertaalbaarheid volledig buiten spel wordt gezet. Wil de nbv als vertaling het verschil tussen haarzelf en haar bron in een gebaar van verzoening aan het licht brengen, dan mag zij dat verschil niet handig verdoezelen, maar dient zij
| |
| |
aan het vreemde in het eigene een plaats te geven. In die zin kunnen de vertalers aan Benjamins theorie en jouw beschouwingen daaromtrent hoewel geen maatstaf, dan toch een heilzame leidraad hebben.
De term ‘functionalisme’ is al meteen gevallen. Volgens jou is de hedendaagse vertaalwetenschap hoofdzakelijk functionalistisch georiënteerd - een zienswijze die ik geenszins kan delen en die hoogstens opgaat voor een bepaalde richting in die wetenschap, de zogenaamde skopostheorie, die voornamelijk wordt vertegenwoordigd door de Duitsers Reiss en Vermeer. (Men heeft het, geheel onterecht, maar steeds over ‘de’ vertaalwetenschap, daar waar dat ruime domein zich feitelijk over verschillende richtingen, methodologieën, trends en modes uitspreidt.) Daarom hebben, steeds volgens jou, onze bijbelvertalers aan die wetenschap ‘een slechte bondgenoot.’ Dat probeer je voornamelijk aan te tonen in de preambule tot je opmerkingen over het boek Handelingen. In een discussie waarin precies die passage van je stuk aan de orde was, heb ik je destijds twee zaken aangewreven, waarvan de voornaamste was dat jij naar mijn mening de notie ‘vertaalwet’ verkeerd interpreteert. Het gaat hier immers niet over een wet zoals die van bijvoorbeeld de zwaartekracht, maar om een uit empirisch onderzoek afgeleide veralgemenende uitspraak met betrekking tot een tendens die zich in vertalingen met een hoge graad van waarschijnlijkheid lijkt voor te doen. Die tendens (jij hebt het over ‘repertoremisering’, wat ik niet zo gelukkig vind) bestaat erin dat in vertalingen textemen uit de brontekst de neiging vertonen om te worden vervangen door repertoremen uit de doeltaal. Of, in begrijpelijke taal uitgedrukt: functionele tekstkenmerken van het origineel worden nogal eens ondervertaald. Met andere woorden: vertaling brengt stijlvervlakking met zich mee. De Tsjechische onderzoeker J. Levý had die tendens reeds lang vóór Toury empirisch vastgesteld en er de aandacht op gevestigd. Toury heeft ze in een zogenaamde ‘wet’ vastgelegd. Dat sommige vertalingen zich aan die
algemene regel onttrekken, heb ik al vroeger en elders opgemerkt. Het is mijn stelligste overtuiging dat de nb-vertalers voor stijlvervlakking angstvallig op hun hoede zijn geweest. Als zij kenmerken van de oorspronkelijke taal door idiomatisch Nederlands vervangen, doen zij precies wat ‘vertalen’ in essentie is. Oorspronkelijke tekstkenmerken, dat wil zeggen kenmerken die voor de tekst functioneel relevant zijn, vervangen zij echter consequent door corresponderende doeltekstkenmerken, zodat het stijlniveau van vervlakking gevrijwaard blijft.
Om zijn functionele - en dat is volgens mij toch niet hetzelfde als ‘functionalistische’ - aanpak te legitimeren heeft het nbv-team de vertaalwetenschap trouwens in het geheel niet nodig. Had Luther, die zo'n aanpak principieel voorstond, die soms nodig? Zijn beruchte Sendbrief vom Dolmetschen laat daar geen twijfel over bestaan. Alleen zijn gezond verstand zette hem ertoe aan om vreemde manieren van zeggen, voor de gewone man onbegrijpelijk, door inheemse uitdrukkingen te vervangen; en alleen op dat gezond verstand beriep hij zich om dergelijke ingrepen in de tekst te legitimeren.
| |
| |
Het lijkt me niettemin haast vanzelfsprekend dat de nb-vertalers de confrontatie niet schuwen met een wetenschap die, hoewel zij hun bitter weinig te bieden heeft, op hun terrein actief is. Ook dat getuigt van gezond verstand. Daar waar het voornaamste doelwit van de nbv evangelisering is - je erkent het zelf - heeft zij er alle voordeel bij de voorschriften en vuistregels van E.A. Nida bij haar praktijk niet uit het oog te verliezen. Vergeten we maar liefst niet dat Nida in de eerste plaats een evangelisator is in dienst van de United Bible Societies, en pas in tweede instantie linguïst en pionier van een normatieve vertaaltheorie ten behoeve van efficiënte bijbelvertaling op linguïstische grondslag. Ondanks zijn enorme populariteit en, laat ik het maar zeggen, geweldige verdiensten, is Nida in de vertaalwetenschap vandaag veeleer een buitenbeentje, en dat precies vanwege zijn normatieve instelling. De trendsetters in die wetenschap hoeden zich angstvallig voor elke vorm van normativiteit in hun uitspraken; zij willen niet voorschrijven maar beschrijven. De hantering van normen beschouwen zij terecht als zaak van de praktijk en van toepassingsgebieden als het vertaalonderwijs en de vertaalkritiek. Met hun beroep op Nida's autoriteit kunnen de nb-vertalers zich veilig weten: geen vertaalwetenschapper zal hun het recht betwisten de beproefde norm te handhaven in een materie waar én de tekst én het nagestreefde doel die rechtvaardigen.
Intussen lijk jij het haast te betreuren dat talen en teksten in een ‘(voormalig?) heilige taal’ object van wetenschap zijn geworden. Zo vind je de drie vooronderstellingen waarvan de nbv uitgaat ‘veeleer onthutsend’. En daar sta ik perplex van. Dat alle talen in communicatief opzicht gelijkwaardig zijn; dat het Hebreeuws, het Grieks en het Aramees talen zijn als elke andere taal en dat de regels van de algemene taalwetenschap dus ook op deze talen van toepassing zijn: dat zijn axioma's van de linguïstiek waar al lang geen zinnig mens nog vraagtekens bij plaatst. En als ‘zeker’ de derde vooronderstelling, namelijk dat het vertalen aan de theologie voorafgaat, jou ‘onthutsend’ overkomt, dan wil ik je er graag op wijzen dat reeds de wijze Erasmus die mening was toegedaan, zoals blijkt uit zijn brief van maart 1505 aan Christopher Fisher. Ik citeer daar uit: ‘Immers heel dit werk, het vertalen van de Heilige Schrift, is een aangelegenheid van de grammaticus.’ En iets verder: Volgens mij zal de theologie zelf, de koningin van alle wetenschappen, het niet beneden haar waardigheid achten dat de dienares grammatica haar de behulpzame hand reikt (...).’
In jouw stellingname bespeur ik enige ambivalentie. Moeten de nb-vertalers de vertaalwetenschap nu wel of niet te hulp roepen? Enerzijds dien je binnen deze bijbelse context de vertaalwetenschap, of liever haar beoefenaren, een veeg uit de pan toe, terwijl je elders de lof van die vertaalwetenschap hebt gezongen. Herinner je maar eens de ‘Open brief’ die je, kort na publicatie van Effata, bij wijze van repliek aan een vertaler hebt gericht die met de zogenaamde vertaalwetenschappers weliswaar ironisch maar nogal grof de vloer had aangeveegd. Ik citeer uit die brief ‘nergens anders wordt er zo grondig en zo veelzijdig over vertalen nagedacht als in de vertaalwetenschap; nergens
| |
| |
worden zo diepgaand andere concepten van vertalen, andere dan de vigerende, de onder de knoet van de praktische vertalers (...) liggende, overwogen dan in de vertaalwetenschap en vertaaltheorie (...)’ enzovoorts. Iets verder pleit je voor een volwaardige integratie van de vertaalwetenschap in het vertaalonderwijs, en opper je bij het thans nog overheersend impressionisme in de vertaalkritiek de bedenking ‘of het niet veel verstandiger (zou) zijn om de vertaalwetenschap als bondgenoot te krijgen in de strijd tegen die kermis van meningen.’ Eigenaardig toch dat je de nb-vertalers diezelfde wetenschap als bondgenoot misgunt.
Nu lijkt me het moment te zijn aangebroken om mijn eigen standpunt terzake wat nader te bepalen. In vroegere publicaties heb ik, in het licht van John Searles Theory of Speech Acts, aan het vertalen als plaatsvervangende taaldaad bepaalde grondeigenschappen van het ‘engagerende’ taalhandelingstype menen te mogen toeschrijven. (Voorbeelden van engagerende taalhandelingen: beloftes, overeenkomsten, contracten, verdragen etc.) Als de vertaling het groei- en narijpingsproces (cf. Benjamin) van het origineel wil verzekeren, dan voegt zij onvermijdelijk iets toe. Het origineel wordt door de vertalende ingreep gemodificeerd, getransformeerd. Tegelijkertijd wordt ook de ontvangende taal door die ingreep gewijzigd. Zij zegt iets wat tevoren nog niet, of nog nooit op deze manier, uitdrukking in haar heeft gevonden. Op dat dubbele transformatieproces berust volgens Derrida het vertaalcontract waarmee de vertaler zijn schuld (‘la dette’) ten opzichte van het origineel inlost. Over dat contract laat Derrida zich in termen van zijn bekende ‘double bind’ dilemma uit. Men kan zich in een contract slechts laten binden als men zijn eigen taal spreekt, want alleen dan kan men verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn belofte opnemen. Doch als men het alleen maar in zijn eigen taal zegt, engageert men zich maar ten halve. Wil het contract echt tot stand komen, dan dient men in het geval van de vertaling minstens de twee talen en de overeenkomst zowel als het verschil tussen die twee recht te doen.
‘Ook de heilige tekst heeft zoals de aanverwante literaire tekst een tekort dat hem naar vertaling doet verlangen,’ schrijf jij, en kort daarop volgt ‘dat elke tekst in zekere mate en de heilige tekst in de hoogste mate tussen de regels zijn virtuele vertaling bevat.’ Mag ik dat interpreteren als: de heilige tekst draagt de belofte van vertaling al in zich? Vervolgens wordt de tekst inderdaad vertaald, en wel door de vertaler, die het contract uitvoert door de belofte na te komen. Dat contract is niet zomaar een figuurlijk postulaat. In onze tijd beantwoordt er ook een juridische realiteit aan. Ook letterlijk engageren vertalers zich ten overstaan van een uitgever of een andersoortige instantie. In het geval van de nbv zijn dat twee bijbelgenootschappen en twee bijbelstichtingen, de initiatiefnemers en opdrachtgevers. Deze instanties zijn het die de voorwaarden van het contract als doelstellingen hebben vastgelegd en de te volgen koers hebben bepaald.
| |
| |
En waartoe engageren zich onze vertalers nu concreet? De doelstellingen van de nbv zijn je bekend. Iedereen vindt ze trouwens in de Verantwoording in het eerder genoemde deel van Werk in uitvoering. Op het realiseren van die doelstellingen is de gevolgde vertaalmethode afgestemd: doeltaalgericht en brontekstgetrouw. Dat lijkt vanzelfsprekend maar is verre van simpel, je weet het beter dan wie ook. Het gaat hier namelijk over waarden van heel heterogene aard waartussen een polaire spanning heerst. Je kan rustig stellen dat in zoverre de ene pool wat te veel aandacht krijgt, de andere in de verdrukking dreigt te raken. Als de vertalers erin willen slagen de twee tegengestelde polen met elkaar in harmonie te brengen, wordt het constant dansen op het slappe koord. Voortdurend opnieuw dienen keuzes te worden gemaakt, prioriteiten te worden bepaald, aanvankelijk genomen beslissingen te worden herzien. Aan het Handboek voor de nbv hebben de vertalers weliswaar een stevig houvast om in heel wat kwesties de knoop door te hakken. Maar de problemen stapelen zich op. Neem bijvoorbeeld dat problematische onderscheid tussen taalkenmerk en tekstkenmerk: in theorie nogal duidelijk, maar in de praktijk niet altijd makkelijk te hanteren. Je eigen kritische opmerkingen bij Handelingen geven daar blijk van. Dan komen de supervisoren, die de vertaling in haar vijfde fase doornemen en van kritische opmerkingen voorzien. Zij zijn de interne critici die zich mee hebben geëngageerd om op de onberispelijke uitvoering van het contract toe te zien. Bovendien is er ook al die massa externe kritiek geweest, onder andere na verschijning van de twee deeluitgaven. Daar heb je destijds in Filter zelf verslag over uitgebracht, met een collage van citaten, waaruit bleek dat een deel van de afwijzende kritiek louter aforistisch was, hoe vaak en flagrant de critici elkaar tegenspraken, hoe weinig rekening er werd
gehouden met de opzet en de daaruit voortvloeiende vertaalmethode. Nu is het wachten op de kritiek post factum. Laten we daar geen te hoge verwachtingen over koesteren. Menen wij de Nederlander soms niet te kennen als een geheid criticaster die graten ziet ook waar er geen zijn?
Over de receptie die de nbv in Vlaanderen wacht, maak ik me geen illusies. Wij zijn geen volk van bijbellezers, zijn het nooit geweest. Je kent die borden die je hier op bouwwerven en dergelijk aantreft: ‘Toegang verboden aan onbevoegden.’ Dat was ook het label dat de bijbel hier eeuwenlang heeft gedragen. Zelfs in mijn jeugdjaren was de bijbel in katholieke kringen een verboden boek. Tijdens mijn collegejaren in Dendermonde noch tijdens mijn studie in het seminarie te Leuven ben ik ooit met een bijbel (met uitzondering van het Nieuwe Testament) in aanraking gekomen. Die schade heb ik later rijkelijk ingehaald, zoals je wel bekend is. Is het je nog niet opgevallen hoe weinig zogenaamde intellectuelen in Vlaanderen de bijbel méér kennen dan bij naam? En de gewone man/vrouw uit het volk dan, onze studenten, de jeugd? Of daar met het verschijnen van de nbv verandering in zal komen, is te hopen maar valt moeilijk te voorzien. Een goed georganiseerde publiciteitscampagne zal zeker geen kwaad kunnen. Maar zullen onze brave pastoors daartoe bereid zijn?
| |
| |
Om dit lang epistel te besluiten, beste Henri, wil ik je op een paar citaten uit de nieuwe vertaling van Jesaja (in een voorlopige versie) trakteren. Hier komen ze:
5:25-28
Daarom ontsteekt de heer in woede tegen zijn volk,
hij heft zijn hand tegen hen op en slaat hen.
De bergen beginnen te beven,
de lijken liggen als vuil op straat.
Maar nog is zijn woede niet bekoeld,
nog is zijn hand tegen hen opgeheven.
Hij steekt de strijdvaan op voor verre volken,
hij fluit ze bijeen van de uiteinden der aarde,
en daar komen ze, in allerijl.
Niemand die moe is, niemand die struikelt,
geen man die dommelt of slaapt.
Geen gordel zakt van de heupen,
niet één sandaalriem breekt.
De pijlen zijn gescherpt, de bogen gespannen.
De hoeven van de paarden vonken als vuursteen,
de wagenwielen draaien als een wervelwind.
15:7-8
Wat men heeft kunnen behouden,
het weinige dat gespaard is gebleven,
wordt over de Wadi van de wilgen gebracht.
Hun weeklacht waart heel Moab rond:
‘Wee!’ klinkt het overal, van Eglaïm tot Beër-Elim.
Zie, als ik dat lees - en ik reciteer de verzen hardop - dan moet ik onwillekeurig aan de Beowulf denken: die meeslepende cadans, dat krachtige ritme, die klankassociaties en stafrijmen... authentieke, grote poëzie! De bijbel is er in deze vertaling, vergeleken bij de oudere versies, als literaire tekst (en nog wel in een zeer toegankelijke taal) ontzettend op vooruitgegaan.
|
|