Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 137
(1992)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 638]
| |
Marcel de Smedt
| |
[pagina 639]
| |
lingen, die talrijk op het Seminarie aanwezig waren; vrij snel werden ook anderen toegelaten. Terloops: Gezelle onderhield contacten met de Engelse priester Frederick W. Faber, wiens werk All for Jesus or The easy ways of divine Love (1853) een grote invloed op hem uitoefende. Zo heeft hij Faber advies gevraagd omtrent bepaalde rituelen ten opzichte van de leden van de ‘Confraternity’, en op 18 oktober 1858 krijgt Gezelle een weloverwogen antwoord. Faber raadt hem bij voorbeeld aan de jongens 's avonds niet langer een nachtzoen te geven, maar hen ‘a medal or some holy object’ te laten kussen (brief nr. 103). Gezelles stichtingsbrief in verband met de ‘Confraternity’, gericht aan de Engelse leerlingen, dateert van 13 mei 1857. Een kerngedachte uit de brief: ‘let us sanctify our friendschip by making it subservient to the love of Him, who is the friend of all and whom we are bound to love with all our hearts’ (brief nr. 31). De regels van de ‘Confraternity’ werden feitelijk in gemeenschappelijk overleg tussen Gezelle en de Engelse leerlingen, vooral Edmund Hicks, opgesteld. Deze laatste werd de leider van het genootschap. Hicks (geboren eind 1841) is trouwens de Engelse leerling die het langst in Gezelles buurt is geweest: van 1854 tot 1860 te Roeselare en van 1860 tot 1862 te Brugge in het Engels Seminarie. Er is uit die jaren een intense briefwisseling tussen de meester en de leerling bewaard. Het is één van de eigenaardigheden die uit deze brievenuitgave blijkt dat Gezelle intensief correspondeerde (over devotie, gebeden, deugden, enzovoort) met leerlingen die hij onder dagelijks toezicht had. De lectuur van sommige brieven van Hicks aan Gezelle laat wel eens een onprettig gevoel na. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat Hicks af en toe de rol van klikspaan omtrent het gedrag van medeleerlingen vervulde (cf. onder andere brief nr. 32 van 14/5/1857 en brief nr. 120 van 27/3/1859).
In principe wordt alleen briefwisseling met ‘Engelsen’ opgenomen, dus niet alle in 't Engels gestelde brieven (cf. deel I, p. VII). Dit is een valabel selectiecriterium, dat nochtans wel eens als gevolg heeft dat belangrijk aanvullend materiaal bij onderwerpen die ter sprake komen in de wèl gepubliceerde brieven, noodgedwongen achterwege blijft. Zo bij voorbeeld waar het brieven aan de Ingelmunstenaar Jan Catulle (1835-1899) betreff, brieven die belangrijk zijn in verband met de ‘Confraternity’, waarvan hij overigens één van de leiders was. Eén brief van Jan Catulle wordt opgenomen (brief nr. 55), ‘omdat hij samen werd verstuurd met de brief van George Gadd en omdat hij op hetzelfde blad van br. 56 voorkomt’ (deel III, p. 35). Een paar jaar geleden (in 1988) publiceerde Boudewijn de Leeuw, één van de bezorgers van de huidige editie, een artikel over Gezelles ‘Confraternity’ en Jan Catulle (cf. noot 2), waarin hij wees op het belang van enkele Engelstalige brieven van Catulle aan Gezelle, en met name van een brief die hij eind 1858 - begin 1859 dateert, voor de geschiedenis van de ‘Confraternity’. Deze brieven worden in de voorliggende uitgave niet opgenomen, conform het gekozen criterium. Het is volkomen valabel een dwarsdoorsnede in een kwantitatief overstelpende briefwisseling te maken, maar het feit dat er nog heel wat andere brieven uit deze periode (eind jaren vijftig) zijn die licht kunnen werpen op de geschiedenis van de ‘Confraternity’, illustreert alleen maar dat het noodzakelijk is en blijft zo snel mogelijk over de volledige briefwisseling onder meer uit deze periode, te beschikken.
Vanaf augustus 1860 is Gezelle te Brugge, waar hij vanaf 1861 rector van het Seminarium Anglo-Belgicum | |
[pagina 640]
| |
wordt, en in 1865 onderpastoor van de Sint-Walburga-parochie. De briefwisseling wordt nu meer gevoerd met familieleden van de jongens die hem toevertrouwd waren, met de afgestudeerden die naar Engeland waren teruggekeerd, met de Engelse kolonie te Brugge, enzovoort. Ook later, wanneer hij vanaf 1872 te Kortrijk onderpastoor wordt, zal Gezelle nog heel wat epistolaire contacten met Engelsen onderhouden. Het is trouwens lange tijd Gezelles droom geweest definitief naar Engeland uit te wijken, maar dat werd hem belet door Mgr. J.J. Faict, die vanaf 1856 vicarisgeneraal van bisschop Malou was en in 1864 zelf bisschop van Brugge werd.
Wat de manier van uitgave betreft, schakelt deze editie zich in een publikatietraditie in die door A. Deprez reeds met succes werd beoefend in uitgaven van briefwisseling van J.F. Willems en F.A. Snellaert. De sterke kant van dit soort uitgaven is de commentaar, dat wil zeggen het geheel van annotaties, biografische notities en registers dat ook hier weer een ruime plaats toebedeeld krijgt. Ik vermeld onder andere de massa biografieën, de lijst van Studenten aan het Brugs Seminarium Anglo-Belgicum en diverse registers die alle een plaats krijgen in het derde deel. Ik kan alleen maar gissen hoeveel geduldig en noest opzoekingswerk achter het aanleggen van de lijst van biografieën van de correspondenten (deel III, p. 301-393) schuilgaat! De aantekeningen bij de 673 brieven zijn meestal ad rem, kort en goed. Ik zou me schamen in de massa gegevens die de tekstbezorgers hier meedelen spijkers op laag water te gaan zoeken en te vragen waarom een of ander woord of begrip of citaat niet geannoteerd werd. Ik heb ook alle bewondering voor de manier waarop de tekstbezorgers in vele gevallen op basis van in- en uitwendige criteria ongedateerde brieven een precieze of een relatieve datering hebben kunnen bezorgen. Een voorbeeld uit de vele is een brief van A.W. McDonogh, gedateerd op 1 oktober (zonder jaaraanduiding), die precies in 1858 kon geplaatst worden, omdat er in de brief sprake is van een heldere komeet en van een bezoek van kardinaal Wiseman aan Ierland. Via berichten in de toenmalige pers werd een en ander geïdentificeerd (brief nr. 101). De brieven die niet in een bepaald jaar konden geplaatst worden, werden achteraan in deel II samengebracht. Wat de tekstconstitutie betreft, verschijnen de brieven hier diplomatisch, dit wil zeggen met behoud van spelfouten, leestekens, enzovoort. Zo hoort het. Wel worden er met het oog op de leesbaarheid hier en daar tussen rechte haken leestekens toegevoegd. Bij doorhalingen in 't origineel verwijst een letter in exponent onmiddellijk na het volgende woord naar de opgave van het geschrapte gedeelte in voetnoot. Een woord of zinsdeel dat interlineair of marginaal werd bijgeschreven staat tussen schuine strepen. Op die manier krijgen we het onderscheid te zien tussen een schrapping waar het vervangwoord bovengeschreven is en een doorhaling die bij voorbeeld een zogenaamde onmiddellijke variant heeft opgeleverd. Het eerste geval is duidelijk: in de leestekst staat bij voorbeeld: ‘the very least affection for His /minister/h’ en in noot krijgen we: ‘h. “priest” doorgehaald.’ (deel II, p. 26); ‘minister’ is dus in 't origineel boven het geschrapte ‘priest’ (of eventueel in margine) geschreven. Het tweede geval geeft soms een wat ongelukkig resultaat door het feit dat de exponent pas na het volgende woord staat, dat gebeurlijk reeds het begin van een volgende zin kan zijn. Een voorbeeld: ‘/they come into contact with its/ unkindnessg; indeedh when (...)’ geeft in noot: ‘g. “the” doorgehaald.’ en ‘h. “of the world” doorgehaald’ (deel II, p. 24). Consequent met het gekozen systeem komt de exponent (h) die naar de schrapping van ‘of the world’ verwijst, na het volgende woord dat hier het eerste | |
[pagina 641]
| |
woord van de volgende zin is. Het komt wat vreemd over. Ik geloof dat dit soort doorhalingen gemakkelijk in de tekst zelf tussen scherpe haken (< >) kan aangebracht worden. Eventueel kan men ook andere schrappingen, waarbij een woord of zinsnede interlineair wordt toegevoegd, op dezelfde manier behandelen. Immers, in een brieveneditie lijkt mij het onderscheid tussen verschillende soorten schrappingen minder essentieel. In ons geval zou de passage worden: ‘they come into contact with < the > its unkindness < of the world >; indeed when (...)’. De doorhalingen komen derhalve in de leestekst, en ik geef direct toe dat men dit systeem slechts kan toepassen als er niet te veel schrappingen zijn, anders wordt de leestekst onleesbaar. In deze uitgave zou dit geen probleem vormen, want in de opgenomen brieven zijn doorgaans niet veel schrappingen. Ten slotte: deze brieveneditie is ‘teamwork’ dat teruggaat op een aantal licentieverhandelingen die in 1981-82 en in 1983-84 onder leiding van Prof. Ada Deprez voorgebracht werden aan de Gentse universiteit. Het is goed dat Studenten bij wijze van licentiewerk een tekst of een correspondentie kunnen uitgeven. Bronnenonderzoek en bronnenuitgaven worden door sommigen nog altijd wat meewarig, soms zelfs met enig misprijzen bekeken. De vorser die een correspondentie uitgeeft moet nochtans over heel wat intellectuele capaciteiten en taai doorzettingsvermogen beschikken. Het is geruststellend te weten dat er jonge vorsers zijn die er niet voor terugschrikken handschriftelijke bronnen uit bibliotheken en archieven te onderzoeken en gereed te maken voor publikatie, en dat er toch middelen gevonden worden om het verzamelde materiaal daadwerkelijk uit te geven. |
|