| |
| |
| |
Hugo Bousset
Kroniek
Het spoor bijster
Monika van Paemel, De eerste steen. Meulenhoff, Amsterdam, 1992, 279 p.
‘... en dat het een heerlijk ontsnappen moest zijn kon je uren en dagen en weken zo staan en net zoveel uren en dagen en weken zo staan als je zelf maar wilde, hijgend in de zon, alle spanning van je afgevallen, staan tot niets aan je lichaam nog bewoog, een pilaar uit de kerk in de zon gezet.’ Aan deze zin uit Het boek Alfa van Ivo Michiels dacht ik toen ik in De eerste steen van Monika van Paemel (1945) las: ‘May zou als een zwerfkei op het terras willen liggen, ongevoelig voor de zon, de tijd en de mensen.’
Van welke kwetsuren May in Israël wil genezen, komen we pas met mondjesmaat te weten. Het is een van de charmes van deze door de kritiek vaak als ‘moeilijk’ gedoodverfde roman dat hij leest als een detective van de geest. Je leest snel door omdat ik wil weten waaraan May ten onder dreigt te gaan. Pas op bladzijde 100 verneem je expliciet dat May's kind is gestorven en nog vier bladzijden verder lees je: ‘May was op reis gegaan om te vergeten, maar zodra ze een voet in Israël zette was het verzonkene komen bovendrijven. De beelden en de stemmen beheksten haar en zij had geen verweer. Het hield niet op, het zou nooit meer ophouden. Het verleden zou het heden inhalen en haar fataal het ondraaglijke in herinnering brengen.’ Waarom de dood van haar dochter zo ondraaglijk is, heeft allicht te maken met de mysterieuze en schokkende zin op pagina 179, waar May plots denkt aan het ‘snertbriefje’ dat het kind had achtergelaten: ‘Mijn laatste kreet zul je niet horen.’ En op bladzijde 204 valt het hoge woord: ‘Al was het zogenaamd uit vrije wil gebeurd.’ Als we het boek beschouwen als (onder meer) een autobiografie, ligt de conclusie voor de hand: de zelfmoord van het meisje is letterlijk onbeschrijflijk. Toch is zwijgen nog moordender dan spreken. In een gesprek met Jos Borré: ‘Ik wou laten merken hoe geniepig verzwegen en verborgen verdriet kan sluipen. Tot het op de een of andere manier explodeert en niet meer weg te drukken is.’
| |
Pijnpunten
De uitspraak van haar moeder, ‘je was er beter niet geweest’, hangt als een zwaard van Damocles boven May's hoofd. Ze observeert zichzelf haarscherp (als ‘haar eigen voyeur’) om haar moeder ongelijk te kunnen geven. De zelfmoord van haar dochter slaat de bodem onder haar voeten weg: zie je wel, ik had beter nooit bestaan. Haar gevoelens vallen uit, ze kan niet meer huilen, niet meer verliefd worden, niet meer angstig of gelukkig zijn. Ze kan zich niets meer wijsmaken. Wat overblijft is ‘een meedogenloze helderheid’, een bevroren ik in een ‘kogelvrije glazen kist’. Ze kan niet meer vooren niet achteruit, en het heden baart haar grote zorgen. Ze hangt in het ijle, en het leven lijkt dwaas en nutteloos. Dan is er nog een doorn die in haar vlees schrijnt: is zij voor haar dochter geweest wat haar vader voor haar was (in De vermaledijde vaders: ‘Waarom hebt u nooit wat van mij willen weten?’)?
May, de mislukte moeder, gaat op zoek naar een eigen moeder, allicht naar een moeder die ze zelf voor haar dochter niet kon zijn. Haar ‘echte’ moeder Irina
| |
| |
komt daartoe niet in aanmerking, want die heeft kinderen gekregen omdat er niets anders opzat (‘gevolg van wat onoplettend gestoei’, nadien de zeepspuit). May heeft zowel haar dochter als haar moeder verloren. Na haar vlucht voorwaarts van België naar Israël woont ze met de Joods-Nederlandse Hagar in een souterrain in Jeruzalem. Hagar (‘vader vergast, moeder oud, kind verloren’) met haar ‘grote moederlijke lijf als van een aangespoelde walvis’. Bij oermoeder Hagar kan ze uithuilen ‘om die verspilde jaren, die krampachtigheid’. Ze kan opnieuw kind worden, dit keer bij een moederlijke moeder, waar ze dan wel een ‘incestueuze’ relatie mee heeft. De lesbische verhouding geeft soelaas voor nog een ander probleem: de verwijdering tussen May en haar man Davy. Maar meer dan troost is het allemaal niet. Bij Hagar denkt ze aan Davy, bij Davy zal ze wel aan Hagar denken. Overigens kan ze zich niet meer uitleveren aan wie ook. Het grote gemis in haar baarmoeder (‘als een gebalde vuist’) kan ze slechts opvullen door in zichzelf te verdwijnen, ‘terug naar het niets, zoals het kind dat haar heeft verlaten’. Dat verlangen kun je interpreteren als een regressie, een vlucht uit de ondraaglijke werkelijkheid, maar ook als een intuïtief inzicht: overleven kan alleen door een wedergeboorte op eigen kracht.
| |
Overbodige borsten
May's eerste verblijf in Israël heeft haar niet de genezing gebracht die ze tegen beter weten in verhoopte. Ze moet met hangende pootjes weer naar haar uitgangspunt, het oude huis in Mechelen, om er zich voor verder onheil te verschansen. Zeker, ‘als een achtervolgde’ reisde ze naar het labyrintische Jeruzalem, om er een uitweg te vinden, om te ontsnappen aan haar triomferende moeder (‘Je was er beter niet geweest!’), maar ze kan het zichzelf niet vergeven, wat zou ze het kunnen vergeten. Ze voelt zich niet meer in Staat tot liefde, ze is nergens thuis, ze heeft geen bestaansrecht meer (‘ze verbleef illegaal op aarde’). De persoonlijke vrijheid, die ze zo hoog in het vaandel voerde, blijkt ook al niet te bestaan. Als een somber leidmotief wordt het herhaald: ‘Alsof je dat in de hand had.’ Het verleden infiltreert het heden en maakt dat heden onleefbaar, de dingen hebben een vast patroon, ‘haar vrijheid was een wassen neus’, ze voelt zich overgeleverd aan ‘een bestaan tussen aankomst en vertrek’. ‘Vluchtige liefdes, vluchtige vrienden, kinderloos, tot de tanden gewapend.’ Grote zelfvervreemding. Nutteloze heupen, overbodige borsten. Totaal isolement. En geen macht ter wereld die haar kind terug kan brengen. Wat kan ze méér doen dan besluiten met de rug tegen de muur stand te houden?
May hoort het stemmetje van het gestorven kind. Het zit in haar ‘als een buitenbaarmoederlijke zwangerschap’. Het groeit en woekert als kanker. Als ze het negeert, gaat ze eraan. Ze denkt terug aan het kind. Het was een winterkindje, veel te klein; het werd in een couveuse gelegd. May voelde doodsangst in plaats van opluchting. En ze had toen al het gevoel dat ze het kind tot leven dwong. Dat er onder de wieg een tijdbom tikte. Dat ze zich ervoor moest verontschuldigen het kind in de rauwe wereld te hebben gestoten. De wereld staat op zijn kop. May wil leven, maar mocht niet geboren worden. Haar kind moet geboren worden, maar wou niet leven. Niets past op iets.
Dan ziet May de dikzak lopen, de zwaarlijvige ‘engel des doods’ die haar kind een flink eind in de verkeerde richting heeft geholpen. De leraar Engels met een zwak voor labiele pubers, zoals haar dochter. De dikzak die haar door de telefoon zei dat het kind op zoek was naar een moeder. Zijn verjaardag valt samen met de dag van haar zelfmoord onder de trein, even na twaalven. Een ander beeld: haar kind in het tuin- | |
| |
huisje, polsen opengesneden, dronken, pillen geslikt. In het kind groeide de kanker van het doodsverlangen, in May groeit de kanker van de schuld. ‘Wie moordt neemt de schuld op zich, wie zichzelf van kant maakt werpt de schuld op een ander.’ Ook voor May zijn de gevolgen niet te overzien. Ze balanceert op de rand van de waanzin: ‘Voortaan zat er een schild tussen haar en de dingen. Alsof ze de drager was van een verschrikkelijk geheim. Ze had haar kind niet in leven kunnen houden. Wantrouwde zichzelf als ze lachte. (...) De pijn dat het misschien wel een tekort aan liefde was geweest. Onvermogen.’ May heeft een kind moeten begraven zonder afscheid. Ze is aan een lange zwerftocht begonnen. Met haar laatste restje zelfbeheersing keert ze terug naar het Land van Belofte.
| |
De meester van de overleving
Dit keer logeert May niet in een souterrain, maar in het huis van Ruth, ‘het tegendeel van het souterrain’. Het landschap bloeit open en doet haar denken aan de Provence, of Toscane. Ze rijdt naar de kibboets om eieren te kopen. De huizen zijn door een weelde van bloemen omgeven, de sproeiers draaien, ‘in sluiers van waterdruppels daalt de zegen neer’. En tegen het oude wijze vrouwtje Sjosjana praat ze zich bevrijdend leeg. De zegen van Israël, ondanks haat en spanningen. Iets in het landschap dwingt haar tot overleven, tot het waarmaken van een droom, tegen alles en iedereen in. Ondanks de geschiedenis, het lot, de wrede goden. Ze neuriet en lacht, en voelt voor het eerst weer dat ‘nietsontziende verlangen’ naar een man; het stijgt als een golf uit haar buik naar haar hoofd. Dan volgt een pijnlijk maar bevrijdend bezoek aan Jad Wasjem, een oord ter herinnering aan de slachtoffers van de kampen. Ze beeft over haar hele lichaam, ze huilt. Ze loopt leeg. Haar tranen zijn het vocht dat de roos van Jericho, die schijnbaar verdorde bloem, weer doet opbloeien. In de laatste zin van de roman wordt de roos van Jericho metaforisch verbonden met de dochter.
Maar ook het symbool van de (eerste) steen wordt geassocieerd met overleving. Stenen verwijzen natuurlijk ook naar haat, naar de intifada van de Palestijnen, naar een mogelijke oorlog, waarin de onderste steen naar boven komt. Israël is een land ‘waar geen steen van de andere kon worden gelicht zonder dat het bouwwerk van de geschiedenis wankelde’. In dat land is het verleden belangrijker dan de toekomst en voelt May bij de zwarte modder van de Dode Zee aan dat ze een nulpunt heeft bereikt. Haar hart is een migrant, maar ook in Israël is de halve wereld aan de wandel, botsen Volkeren en culturen, beroepen volkeren zich op afkomst, taal en godsdienst. In zekere zin krijgt May in dat land niet alleen de eigen last, maar ook de last van de hele geschiedenis op de hals. De steen heeft echter ook heel wat positieve connotaties. Zo associeert May de blauwgroene Eilat-steen met de bijbelse uitspraak, die de schuld als een molensteen van haar afwentelt: ‘Wie zonder zonde is werpe de eerste steen.’
Onbegonnen werk om alle Symbolen en motieven te duiden: de groene papegaai (‘een amazone met blauw voorhoofd’, allusie op Van Paemels debuut in 1971); borsten en moedermelk (zoals Hagars overweldigende moederborsten, maar ook de grot van de lactatie in Bethlehem - en de allusies op de mammelokker uit De vermaledijde vaders); het mythische allesoverwinnende paard; de poesjes, pasgeboren en weerloos als May's dochter, ze hebben melk nodig om te groeien en te bloeien. Moeders en melk, borsten en tepels, om dochters het sterven te beletten.
| |
Van Paemel en Rushdie
In De eerste steen wordt herhaaldelijk beklemtoond dat ‘de’ werkelijkheid niet
| |
| |
bestaat: ‘het hangt er maar vanaf waar je staat of welke plaats je inneemt’. Ook tussen mensen, bij voorbeeld tussen May en Hagar, is het vaak: ‘jouw werkelijkheid voor de mijne’. Maar dan rijst een andere vraag: heeft May een eigen werkelijkheid? Niet eens. Als ze al een vaderland heeft, zal het een vaderland in de verbeelding zijn.
Vaderland in de verbeelding (Imaginary homelands, 1991) is een essaybundel van Salman Rushdie. Zijn opvattingen lopen merkwaardig parallel met die van Monika van Paemel. Rushdie ziet zichzelf als een ontheemde: het heden is ‘een vreemd land’ en het verleden ‘een verdwenen stad in de mist van een vervlogen tijd’. Het doet denken aan May, ‘in het midden van niets op weg naar nergens’. Ook heeft Rushdie het gevoel dat hij innerlijk is geëmigreerd en tussen twee culturen dreigt te vallen. Zijn identiteit is ‘meervoudig en gedeeld’. Van Paemel over May: ‘In Jeruzalem was ze een vreemde, maar ook in eigen land voelde ze zich niet langer thuis.’ Of nog: ‘Het vaderland kende geen trouw. Het ogenblik en de verbeelding, dat was alles.’ Toch vindt Rushdie die veranderlijke ‘ondergrond’ niet onvruchtbaar: ‘Als de literatuur voor een deel een kwestie is van het vinden van nieuwe invalshoeken voor de realiteit, dan is het toch onze afstandelijkheid, het door geografische afstand gecreëerde totaalbeeld, die ons zo'n invalshoek kan verschaffen.’ Precies door van een gedoemde plaats weg te gaan, kan men er terugkeren. May overleeft hààr crisis net zoals Chamcha in De duivelsverzen. Chamcha ‘maakt zich compleet door terug te gaan naar zijn wortels en, belangrijker nog, door de grote waarheden liefde en dood onder ogen te zien en het hoofd te leren bieden’.
Het gaat er hierbij niet om de ‘waarheid’ te vinden. Zowel Rushdie als Van Paemel gaan ervan uit dat het zoeken naar de Graal belangrijker is dan de Graal zelf, ‘dat werkelijkheid en moraal geen vaste gegevens zijn, maar onvolmaakte menselijke constructies’. Grote literatuur stelt ‘buitengewone vragen’, ‘zet het heelal wat verder open’ (zo citeert Rushdie Saul Bellow). Alleen een nomade kan voortdurend uit zichzelf, uit zijn verhalen, herboren worden. Maar met overleven zijn we al best tevreden.
Romans met dergelijke steeds wisselende, ‘stereoscopische’ visie zullen noodzakelijkerwijze fragmentair zijn. ‘Betekenis is een wankel bouwsel dat we uit losse stukjes in elkaar hebben gezet’, schrijft Rushdie. De vertellers in zijn romans, die proberen het verleden of een stuk werkelijkheid weer te geven, moeten daarvoor gebroken spiegels gebruiken, waarvan sommige scherven onvindbaar zijn. Nu is ook dat een zegen: precies de openingen in de spiegel maken de ‘geheime identiteit’ tussen schrijver en lezer - ‘de meest subversieve gave van de roman’ - mogelijk. Ook Van Paemel schrijft fragmentair. De omslagillustratie van De eerste steen is een schilderij van Paul Klee, bestaande uit een mozaïek van veelkleurige vlakken en koepels. Heden en verleden, Israël en Vlaanderen, het staat allemaal nevengeschikt naast elkaar, zonder bruggetjes, overgangszinnetjes, fading. De roman is net als De duivelsverzen een ‘lofzang op de vermenging, onzuiverheid, gedaanteverwisseling die voortkomt uit nieuwe en onverwachte combinaties van mensen, culturen, ideeën’. Precies wat Van Paemel doet: het laten opbotsen van Vlaanderen en Israël, Joden en Palestijnen, mannen en vrouwen, ouders en kinderen, leven en dood. Zo wordt de fatale botsing tussen May en haar dochter geplaatst in een universeel verband. (Toch een tussenvraagje over de blokkendoosstructuur van De eerste steen: is elk blokje ècht noodzakelijk, zoals de auteur in een interview beweert? Waarom heb ik dan de neiging gehad sommige herinneringen aan bij voorbeeld grootmoeder Poldine haastiger te lezen?
| |
| |
Waarom staan er nog zoveel herinneringssequenties in het slotdeel, waar het verleden toch verdampt en May naar het nu-moment toegroeit?)
Nog Rushdie: ‘De literatuur is de enige plek in iedere samenleving, waar we, binnen de beslotenheid van ons eigen hoofd, stemmen kunnen horen, die op alle mogelijke manieren overal over praten.’ Juister kon ik mijn slotindruk over de nieuwe roman van Van Paemel niet verwoorden. ‘Haar hoofd gonsde als een bijenkorf’, schrijft ze over May. Dat van de lezer ook. Wat heeft hem - wat heeft mij - het meest getroffen? De pijnlijke autobiografie? De innerlijke emigratie? De botsing tussen culturen? De intelligente politieke analyse? Het kleurrijke mozaïek? Het bezwerende muzikale ritme? Ik vind De eerste steen een grote roman, een tweede meesterproef, een schitterend begin van een drieluik.
|
|