Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 137
(1992)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 633]
| |
Martien J.G. de Jong
| |
[pagina 634]
| |
toepast: er bestaan blijkbaar jeugdzonden waar men later spijt van krijgt. Een typisch voorbeeld is de bundel Verzamelde gedichten van Ed. Hoornik, waarin de latere lezer tevergeefs zoekt naar een groot aantal als tijdsdocumenten interessant geworden antifascistische gedichten uit de jaren dertig, die ten offer zijn gevallen aan Hoorniks met de jaren toegenomen dichterlijke zelfkritiek. Een ander voorbeeld vormen de Verzamelde geschriften van Anton van Duinkerken. Hij blijkt zijn verspreid gepubliceerde stukken over Menno ter Braak door inkorting, uitbreiding en herordening te hebben omgewerkt tot een nieuw, compositorisch verantwoord essay over deze auteur. Van Duinkerken vond het nodig zelf de aandacht te vestigen op zijn tekstwijzigingen, maar Ed. Hoornik niet. Een met Marsmans ingrijpen vergelijkbaar voorbeeld van herinterpretatie of herconstructie van een dichterlijke ontwikkelingsgang biedt de verzamelbundel De school der poëzie van Herman Gorter, in de door hemzelf als definitief beschouwde uitgave van 1916, onder de titel Verden. Het was juist Marsman, die in zijn grote Gorteressay van 1937 de aandacht vestigde op deze eigenaardigheid en er zonder blikken of blozen de conclusie aan vastknoopte dat het ‘ondanks Gorter's verzoek om alleen uit die laatste uitgave te citeren [...] meer dan wenschelijk [was] dat alles wat hij tusschen ‘Mei’ en het ‘Klein Heldendicht’ heeft geschreven onder den titel ‘De school der poëzie’ wordt gebundeld’.Ga naar voetnoot2) Marsman zelf is postuum met meer egards behandeld dan hij Herman Gorter toewenste. Zijn onder verantwoordelijkheid van D.A.M. Binnendijk herhaaldelijk herdrukte Verzameld werk is steeds onvolledig gebleven.Ga naar voetnoot3) Onderzoekers die meer over zijn werk van voor 1938 wilden weten, zagen zich genoodzaakt tot het napluizen van tijdschriften en het vergelijken van Marsmans vroegere bundels met het in 1938 verschenen Verzameld werk. Deze driedelige uitgave werd pas in 1947 uitgebreid met de na 1938 verschenen gedichten (Tempel en Kruis en Willem Kloos) en een keuze uit het sindsdien verschenen kritisch proza (plus het Gorter-essay van 1937), op grond van aanwijzingen die de auteur zelf nog gegeven had. Een curieuze en anticiperende aanvulling op het deel Poëzie van het Verzameld werk bleef intussen het bundeltje Voorpost, dat in 1931 bij Stols in Brussel verscheen in een genummerde en gesigneerde oplage van 50 exemplaren als eerste deeltje van een serie met de toepasselijke naam De onvindbaren. Pas in 1954 verscheen een serieus hulpmiddel voor literatuurhistorici: de van bio-bibliografische materiaal voorziene bundel De vriend van mijn jeugd door Arthur Lehning, die acht jaar later ook een inleiding zou schrijven bij de tekstuitgave van Marsmans Vijf versies van ‘Vera’ in de bekende serie Achter het book. De eerste poging om de Marsmanlacune met onmiddellijk bereikbare teksten te dichten, werd het tweede deel van de dissertatie Op zoek naar een bezield verband van Jaap Goedegebuure, die verscheen in 1981. Men vindt daarin een ruime keuze uit het werk dat door Marsman in 1938 was uitgeselecteerd en ook een bibliografie van zijn verspreide publikaties in proza en poëzie. Goedegebuure | |
[pagina 635]
| |
Kloos naast Marsman.
liet zijn tekstkeuze voorafgaan door een al eerder ook door andere onderzoekers geuite wens betreffende een volledige uitgave van Marsmans werken ‘in de toekomst’. Anno 1990, dat was precies vijftig jaar na Marsmans dood, scheen die ‘toekomst’ nader te kunnen worden bepaald als een tijdsbestek van ‘enkele jaren’. Dat staat tenminste te lezen op pagina 137 van de door H.T.M. van Vliet verzorgde uitgave: H. Marsman, Achter de vuurlijn van de horizon. Verspreid gepubliceerde gedichten 1917-1940. Volgens Van Vliet is die uitgave bedoeld als een voorproefje op een ‘historisch-Kritische’ editie van Marsmans poëzie in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Daarna zou dan bij uitgeverij Querido, naast het door Marsman zelf samengestelde Verzameld werk, ook een uitgave gaan verschijnen van de Volledige werken: gedichten, verhalend proza, kritisch proza en brieven. Er is dus werk aan de winkel. En dat dit werk minder eenvoudig is dan het voor een teksteditorische leek misschien lijkt, bewijst het voorproefje van H.T.M. van Vliet. Het doel van deze editie is volgens de tekstbezorger een volledig overzicht te geven van Marsmans verspreid gepubliceerde gedichten die uiteindelijk in 1938 niet zijn gebundeld. De consequentie die hij daaraan verbindt voor de keuze van de basistekst lijkt me vatbaar voor tegenspraak maar ook voor verdediging. Van Vliet kiest voor de eerste gepubliceerde versie. Wie meent dat een schrijver er recht op heeft dat zijn postume tekstbezorger de laatste auteursintentie eerbiedigt, zal zich daarom afvragen met welk recht H.T.M. van Vliet versies publiceert die H. Marsman uitdrukkelijk heeft verworpen: van de meeste gedichten is immers na de eerste tijdschriftpublikatie een latere versie ontstaan die Marsman heeft opgenomen in een van zijn afzonderlijke bundels. Wie daarentegen meent dat een uitgave als deze vooral dient om een overzicht te geven van Marsmans publicistische bedrijvigheid als dichter, zal onmiddellijk Vervliet gelijk geven en protesterende estheten verwijzen naar diens beknopt tekstgenetisch commentaar, dat bestaat uit de vermelding van door hem belangrijk geachte latere Varianten in de ‘Aantekeningen’ bij de uitgave. In deze ‘Aantekeningen’ vindt men soms ook een - al even summier gehouden - biografisch en interpretatief commentaar. Bovendien houdt Van Vliet zich bezig met de externe tekstgeschiedenis, door nu en dan te verwijzen naar brieffragmenten waarin een opgenomen gedicht ter | |
[pagina 636]
| |
sprake komt of naar relaties met gedichten die door Marsman wèl zijn toegelaten tot het Verzameld werk van 1938. Wat dit laatste betreft, heeft Van Vliet mij op één plaats teleurgesteld. Het gaat om het gedicht met de titel Denkend aan Holland, dat door Marsman werd afgestaan aan een studentenblad in Groningen, waar de dichter in 1937 een lezing heeft gehouden. Van Vliet vermeldt wel die lezing, maar niet dat de titel van de door hem opgenomen tekst de eerste regel is van het overbekende en prachtige gedicht ‘Herinnering aan Holland’ (‘Denkend aan Holland / zie ik breede rivieren...’). Ik vind de in Groningen gepubliceerde tekst daarom zo interessant, omdat er ten eerste uit blijkt dat de criticus Marsman ook in zijn eigen poëzie soms heel goed wist te onderscheiden wat goed en wat beter was, en omdat hij ten tweede laat zien hoe sommige motieven en woorden kunnen blijven nazingen in de gedachten van een dichter die een vers zit te schrijven. In het Groningse gedicht herkent de Marsman-lezer, behalve ‘Herinnering aan Holland’, ook de echo van andere verzen over het lage vaderland, zoals ‘Polderland’ (met de verschrikkelijke regel: ‘in 't mistig licht der maan’) en ‘Holland’ (met de grootse regel: ‘... het geweldig laagland met de plassen’). Het heeft een tijd tot de ‘bon ton’ behoord de menigte kond te doen dat men Marsman (en Kloos) wel heeft bewonderd in zijn prille jeugd, maar als volwassene niet meer. Ik herinner me het droogstoppelachtig requisitoir ‘Marsman voor jong en oud’ van de merlinist J.J. Oversteegen, die het bekende gedicht ‘Lex barbarorum’ zonder meer een ‘afstotende’ tekst vond: Geef mij een mes.
ik wil deze zwarte zieke plek
uit mijn lichaam wegsnijden.
ik heb mij langzaam recht overeind gezet.
ik heb gehoord, dat ik heb gezegd
in een huiverend, donker beven:
ik erken maar één wet:
léven.
allen, die wegkwijnen aan een verdriet,
verraden het en dat wil ik niet.
Oversteegen probeerde met name de geïsoleerde vierde regel door middel van seksuele connotatie belachelijk te maken. Nu weet ik wel dat het een fysiologisch moeilijk te realiseren opgave is zijn eigen lichaam op te rapen en er zolang aan te trekken of tegen te duwen tot een volkomen verticale positie is bereikt. Maar zó lees ik die regel niet. Ik lees deze regel in de context van het hele gedicht, en met name van de erop volgende strofe, als de verbeelding van een met grote krachtsinspanning tot stand gebrachte wilsact. En als poëzielezer constateer ik dat de hier toegepaste voorstellingswijze eigenlijk aansluit bij een poëtische traditie van vervreemding door desintegratie van de normale geestelijk-lichamelijke eenheid. Een dergelijk procédé is ondermeer aanwijsbaar bij auteurs als Proust, Gorter, Van Deyssel en Boutens.Ga naar voetnoot4) Maar men hoeft het niet eens zo ver te zoeken. In april 1890 schreef mevrouw Gorter aan haar dichtende zoon Herman, die toen een depressieve periode had: ‘Als het nu kan: pak je zelf aan, zet je recht overeind, pak de toekomst bij zijn kop...’Ga naar voetnoot5) Intussen kan niet ontkend worden dat er al tijdens Marsmans korte leven (1899-1940) een reactie ontstond op zijn gewild vitalistische grootse gevoelens, in | |
[pagina 637]
| |
dikwijls kosmische beeldspraak. Te meer omdat Marsman er niet voor terugschrok zijn jongere tijdgenoten op bemoeizuchtige wijze aan te sporen tot soortgelijke voluntaristische krachtsinspanningen. In het weekblad De nieuwe eeuw van 18 april 1940 - een paar weken voor de Duitse inval! - publiceerde Marsman een gedicht dat gericht was tot Ed. Hoornik en zijn pessimistische generatiegenoten. De door Van Vliet herdrukte tekst luidt: O jonge dichter, in uw ouderdom
zal er nog tijd zijn voor een stemmig lied;
schuw de vervoering en de grootspraak niet -
uw stem zij als een zuil, een vuurkolom!
zing voor den morgenlijken horizon
een hoog, meesleepend, dionysisch lied!
Een week daarop publiceerde De nieuwe eeuw een paar dichterlijke antwoorden als reactie, waaronder een kwatrijn van Ed. Hoornik. De goede verstaander hoort er niet zozeer een echo in van Marsmans eigen ‘Lex barbarorum’, als wel de stem van een generatie die onder voortdurende oorlogsdreiging was opgegroeid in een tijd van economische crisis en werkloosheid, en zich onbeschermd en zonder illusies voelde teruggeworpen op de eigen eenzaamheid. Een generatie ook die, zoals Hoornik het uitdrukte in een brief aan Jan Engelman, beslist niet meer geloofde aan ‘Elysische velden en tuinen van Eros ’, omdat ze geconfronteerd werd met een sociaal-politieke werkelijkheid die geen versierende dichterlijke taal meer toeliet.Ga naar voetnoot6) Het antwoord van Hoornik: Jij wilt vervoering, maar die kén ik niet,
en jij wilt grootspraak, maar die wil ik niet,
ik haal mijn verzen uit dit hondsche leven:
uit dood en eenzaamheid, en anders niet.
Marsman, die lange tijd is doorgegaan voor de eerste Nederlandse modernist, stond uiteindelijk dichter bij de romantische Tachtiger Willem Kloos, dan bij zijn parlando-poëzie schrijvende jongere tijdgenoten van de zogenaamde ‘Amsterdamse School’. Tot de door Van Vliet opgenomen gedichten behoort een meer uitgebreide versie van de verzenreeks Willem Kloos, die Marsman schreef in 1938. De eerste delen van die reeks worden thematisch bepaald door de tegenstelling tussen vitalistische durf en doffe berusting. Marsman projecteerde dat contrast op een dichterfiguur die zelf - als een God in het diepst van zijn gedachten - onvergetelijke verzen had geschreven vanuit het spanningsveld tussen eenzaam durvende hoogmoed en even eenzaam deemoedig liefdesverlangen. De reeks besluit met een poëtische impressie van de bekende zwartkrijttekening van Willem Kloos door Willem Witsen. Nog niet zo lang geleden las ik ergens dat de bekroonde dichter Gerrit Kouwenaar momenteel niets meer voelt voor het werk van Marsman, maar dat hij er vroeger zo'n grote bewondering voor had, dat zijn portret bij hem aan de muur hing. Ik schaam me er niet voor te bekennen dat Marsmans portret bij mij nog steeds aan de muur hangt: naast een reproduktie van het getekende Kloosportret door Willem Witsen. ‘De herinnering is het enige paradijs waaruit wij niet verdreven kunnen worden’, schreef Jean Paul. En ook hij is intussen door velen vergeten. |
|