aanvaardt en daardoor opstandig geworden, leidt hij een wisselvallig bestaan als arts die in salons en gezelschappen de goegemeente verbijstert met een mesmeristische poespas waarmee hij terzelfder tijd voorziet in zijn levensonderhoud en zijn revolutionaire ideeën propageert. De zusjes Lestevenon zijn voor hem een geschenk uit de hemel. Maaike is doofstom, Elisabeth heeft een abnormaal oog: de associatie met allerlei middeleeuws bijgeloof ligt voor de hand, het commerciële succes is verzekerd, met ouderwets boerenbedrog worden het rationalisme en de bevrijding gepredikt. Nelleke Noordervliet haalt hier een echte tour de force uit: ze toont Elisabeth van binnenuit als bedrieger en bedrogene tegelijk, ‘mijn tweeslachtigheid: de twijfel aan mijn vermeende Vermogens en anderzijds het geloof erin, dat ik krijg aangereikt uit de ogen van de mensen die mijn woorden horen’ (p. 175). Ze is verliefd op Doppet, die haar liefde uit opportunisme beantwoordt maar eigenlijk zelf verliefd is op zijn helper ‘Antinoüs’ Lebrun. Ze laat zich misbruiken maar beseft zeer scherp hoe het met haar gesteld is: ‘Hij houdt mij zoals je kippen houdt’ (p. 175). Ze laat zich bijna alles welgevallen maar vergeet geen moment dat ze slachtoffer is van zichzelf, en reageert in haar besef van onmacht onvoorspelbaar en agressief.
Elisabeth heeft dus grote ideeën maar kleine kansen. Ze wordt verlaagd tot object en ze weet het, maar ze laat zich Verlagen uit noodzaak of uit liefde. Toch laat ze zich niet alles welgevallen. Als de bankier Hornmann, bij wie ze in Parijs inwonen, haar wil verkrachten, verzet ze zich, ook al wil Doppet het ‘voor de goede zaak’ oogluikend toestaan. (‘De nieuwe tijd eist offers’, p. 205).
Ze rebelleert (‘ik moet mij verzetten tegen alles wat mijn grenzen overschrijdt’, p. 197), maar beseft meteen dat ze niet consequent is: ‘Mounier de Bresse liet ik begaan om in leven te blijven, waarom kan ik dit niet? Waarom is hier de grens?’ (p. 196) Elk verzet is relatief, elk principe afhankelijk van de omstandigheden die zij niet controleert.
In deze mallemolen blijven de idealen ver weg, is het positieve (‘Dat liefde bestaat. Soms Even’, p. 248) een vage achtergrond. Alles leidt tot pessimisme: Elisabeths levenslot, de tegenstelling tussen verwachting en realiteit (‘de onmogelijkheid te kiezen maakt mij razend’, p. 197), de noodgedwongen leugen (‘ik maak theater van de waarheid’, p. 190) en de daaruit voortvloeiende verwrongen persoonlijkheid (‘Ik weet nooit wat ik met oprechtheid en onschuld aan moet’, p. 197). Deze uitzichtloosheid projecteert ze op de wereld, waar alles slecht is: de uitbuiter Doppet, de revolutionairen die - steeds voor de goede zaak - elkaar naar het leven staan en geen oog hebben voor concreet leed (men leze de meesterlijke scène op p. 220-221), en ook het volk, dat als slachtoffer wel enig medelijden verdient maar veel meer getoond wordt als een brute, gemene kracht. Elisabeth Lestevenon projecteert haar troosteloze ervaringen op de totaliteit, en het zo gecreëerde beeld is allerakeligst: een (overigens grandioos beschreven) massamoordscène eindigt in een gruwelijk: ‘Zo zal het altijd zijn. Dit is de mens.’ (p. 217) Ze eindigt met een wanhopige, agressieve zelfbevestiging die niets met haar realiteit te maken heeft. ‘Er is niets anders dan dit lichaam en deze geest... Ik zal vertrappen wie mijn grenzen overschrijdt... Ik wil vrij zijn.’ (p. 197-202)
Toch eindigt het boek met een louterende, positieve slotscène. Doppet wordt een succesvol revolutionair die triomfantelijk terugkomt naar Annecy, maar er in feite het failliet van zijn denkbeelden en zijn eigen leven moet vaststellen. Ondertussen is Elisabeth doodziek in Annecy aangekomen. Haar oog is uitgegroeid tot een afzichtelijk gezwel, en in een even onsmakelijke als grandioze louteringsscène met zeer