Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 134
(1989)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 662]
| |
I.‘Ho! Ho! Ho!’ riep de rechter- commissaris als een voerman. ‘Stop. Terugspoelen die band - tot aan het ontbijt. Dat wil ik nog wel eens horen.’ Hij was overeind gekomen, en de technicus volgde zijn voorbeeld. De technicus deed zijn werk. Spoelde, schakelde het apparaat weer in. ‘... angstaanjagender hem met aangeleerd cockney-accent te horen zingen...’, hoorde Quispel zichzelf zeggen. ‘Nee, dat is te ver terug’, zei de rechter-commissaris. ‘Over Frank Sinatra hebben we het wel een andere keer. Ik wil die hele ontbijtscène terughoren.’ De rechter-commissaris liep geagiteerd heen en weer. De officier van justitie, de advocaten van de bewaarders, Quispels eigen advocaat mr. Vlacq - ze keken allemaal stil voor zich uit, verbijsterd, duidelijk in grote verlegenheid gebracht door wat ze zojuist gehoord hadden. Het apparaat snorde. Quispel was even verlost van het moeten aanhoren van zijn eigen stem. Het zat hem niet lekker dat bij de verhoren ten gerieve van het gerechtelijk vooronderzoek naar de rol van de bewaarders ook de officier van justitie aanwezig was, een nogal vreemde gang van zaken. En niet zomaar een officier van justitie, maar dezelfde die destijds, na het eerste rijksrechercheonderzoek, vond dat ‘de zaak als afgedaan kon worden beschouwd’. Vernederend dat uitgerekend die vent hier nu uit de eerste hand mocht vernemen hoe nalatig Quispel was geweest. Quispels verklaring werd alsnog bij het gerechtelijk vooronderzoek betrokken. De technicus schakelde de band weer op afspeelsnelheid in. ‘... Kon het dat u alles zo goed zag en verstond?’ De stem van inspecteur De Moei. ‘Zoals gezegd’ - Quispels eigen stem weer - ‘het luikje stond open met mijn ontbijt er nog op. Ze vergaten het te sluiten door de plotselinge consternatie aan de overkant. De gang is betrekkelijk smal. Ik had, mede door de openstaande celdeur, een goed zicht op alles wat in de cel tegenover de mijne gebeurde. Ook horen kon ik bijna alles...’ ‘Ho. Stop,’ deed de rechter-commissaris weer. De technicus zette de band stil. ‘Mijnheer Quispel, ik heb u nergens horen vertellen dat het deurluikje uiteindelijk weer gesloten werd. Het heeft, neem ik aan, niet tot aan uw heenzending open gestaan...’ ‘Nou, het had niet veel gescheeld. Zo'n haast hadden ze me na het voorval te ontslaan... Pas na de zoveelste keer heen en weer lopen ontdekte een bewaarder - ik meen dat het Jaap was - het gat in mijn deur. Hij deed het met een kwaad gezicht dicht. Binnen het uur werd ik heengezonden. En daarmee hadden ze zo'n haast, dat ze vergaten me mijn spullen mee te geven. Enfin, ik vergat zelf er naar te vragen.’ ‘U suggereert dus...’ ‘... dat ik als mogelijke getuige, bijna letterlijk, werd gedropt, ja. Blijkbaar is niet eens mijn vals opgegeven naam geverifieerd. Men wilde mij kennelijk het liefst maar helemaal vergeten. Ik was | |
[pagina 663]
| |
als dronkelap ingesloten. Ze moeten welhaast het syndroom van Korsakov als diagnose gesteld hebben.’ De rechter-commissaris dacht na, en zei toen tegen zijn medewerker: ‘Noteer even: verstaanbaarheid testen in het cellenblok. Van twee tegenover elkaar gelegen cellen moet van de ene de deur geheel open staan, van de andere alleen het luikje. Ook het zicht moet onder die omstandigheden getest worden.’ En tot de technicus: ‘Verder maar weer met de band.’ Na een paar minuten liet de rechtercommissaris nogmaals de band stopzetten. Hij wendde zich tot Quispel. ‘Wie garandeert ons dat u niet het slachtoffer was van alcoholische wanen?’ ‘De alcohol was uitgewerkt, ondanks het gebrek aan slaap. Ik was misselijk, ziek, beefde - maar de roes was voorbij. U moet niet vergeten: er zaten dertien volle uren tussen mijn laatste borrel en het gebeurde met Kiliaan Noppen. Bovendien, de opeenvolgende toxicologische rapporten bevestigen toch mijn observaties. Op het gerechtelijk lab werd, tegen de bedoeling van de bewaarders in, een uiterst kleine hoeveelheid heroïne in de lever aangetroffen. Te weinig om de dood te kunnen verklaren. Het weefselmonster van de lever dat bij de contra-expertise werd gebruikt zat kennelijk dichter bij de plaats waar de naald was gezet. Conclusie: overdosis bijna pure heroïne! Maar... alleen in de lever. Niet in het bloed. Niet in de urine. Terwijl Rijkswijk toch “verse spuitgaatjes” had geconstateerd! Het is mij trouwens een raadsel, edelachtbare, - maar ik ben geen patholoog-anatoom - hoe in de arm spuitgaatjes konden worden aangetroffen, terwijl het gaatje in de rechterzij over het hoofd werd gezien. Als ik in deze zaak nog als belangenbehartiger kon optreden, zou ik zeker per kort geding eisen dat het lichaam voor nader onderzoek werd opgegraven.’ ‘Daarmee, mr. Quispel, zijn we aan een belangrijk punt gekomen. Als Noppens dood door overdosis in scène is gezet, waaraan is hij dan overleden volgens u?’ ‘Zeker weten doe ik het niet, maar volgens mij aan hersenletsel.’ ‘U heeft veel gezien. Heeft u ook gezien dat politiemensen Kiliaan Noppen hebben geslagen?’ ‘Nee.’ ‘U neemt maar gemakshalve aan, met bepaalde elementen uit de vaderlandse perswereld, dat de politie “een geweldje” heeft gebruikt.’ ‘Ik heb niet gezegd dat de geweldpleging van politiezijde kwam.’ ‘O. Een steen uit eigen gelederen dan...’ ‘Evenmin.’ ‘Goed. Hersenletsel opgelopen door geweldpleging, maar het geweld kwam niet van de politie, en niet van de medestanders. Wat blijft er over?’ ‘O, er blijft zoveel over. Als u er prijs op stelt kan ik u, of iemand van uw medewerkers, naar de mogelijke bron van geweld brengen.’ | |
II.Quispel had vaak genoeg, op de brug van de Oranje Nassaulaan, naar het gebouw staan kijken, maar altijd naar de achterkant, en zonder zich ooit af te vragen waar het toe diende. De immense serre lag aan (eerder nog in) een van de twee niervormige vijvers, die als uitlopers van het Vondelparkwater aan de zuidkant van het park tussen de bebouwing waren gedrongen. Dat de ingang zich aan de Waldeck Pyrmontlaan bevond, realiseerde hij zich pas toen inspecteur De Moei daar op de bel drukte. Op banken in de voortuin zaten zeer oude vrouwen in de lentezon, met een bordurende verpleegster tussen zich in. ‘De deur is open’, zei de verpleegster, die misschien dacht dat ze een familielid kwamen bezoeken. ‘U kunt toch niet zomaar iedereen | |
[pagina 664]
| |
binnen laten’, hoorde Quispel een oud dametje tegen haar zeggen. De verpleegster glimlachte. ‘Loopt u maar door.’ De Moei duwde de geverniste deur open, en Quispel stapte achter hem aan de hall binnen. Ook hier banken bezet door oude mensen, meest mannen. Het was vreemd een oude man gekleed in pyjama en ochtendjas met een stok te zien lopen. Het gaf hem iets verdwaalds, vooral omdat hij ook nog een hoed op had. Een zeer lange verpleegster (langer dan 1 m 90 in ieder geval) kwam op De Moei en Quispel af. ‘Wat kan ik, heren, voor u doen?’ De Moei deed het woord. ‘Wij zoeken ene heer Godefroit. Cornelis Godefroit.’ De verpleegster keek gespannen op hem neer, als verwachtte ze dat er nog meer kwam. ‘O, meneer Godefreud, bedoelt u.’ (De Moei had de naam op z'n Frans uitgesproken. ‘Ik heb hem een poosje geleden de eetzaal in zien gaan. Als het goed is, zit hij daar nog.’ Ze ging, zonder te vragen naar de reden van hun komst, de twee mannen voor naar de serre die Quispel op afstand altijd zo geïntrigeerd had. De zon had van de raamsponningen een net geknoopt en dat trefzeker schuin de zaal in geworpen, met hier en daar de schaduw van een plant erin verstrikt. Rechts in de serre, waar een zithoek was, zat in een chaise longue uit voorbije tijden de oude heer Godefroit met het gewichtloze net over zich heen. ‘Meneer Godefreud, bezoek voor u’, zei de verpleegster. ‘Het is Godefroit. Hoe vaak moet ik u dan nog zeggen?’ ‘Goed. Mijnheer Godefra-há-h-aa... bezoek voor u!’ De oude keek van de een naar de ander. ‘Ik ken de heren niet. Zij moeten abuis zijn. Brengt u hen maar weg. Ik heb de leeftijd niet om nog nieuwe vrienden te maken.’ Nu was het de beurt van de verpleegster om, met opgetrokken wenkbrauwen, van de een naar de ander te kijken. ‘Rijksrecherche’, zei De Moei. ‘Inspecteur De Moei. Ik zou de heer Godefroit graag een paar vragen willen stellen.’ ‘U maakt het hem toch niet lastig? Hij is oud, hoor. Vergist u zich niet.’ ‘Men is zo oud... als men zich voelt’, zei Godefroit streng. ‘En ik gevoel mij toevallig zeer, zeer oud.’ ‘Wij zullen de uiterste voorzichtigheid betrachten, zuster. U kunt op ons vertrouwen. Laat u ons maar even met hem alleen.’ De lange verpleegster liep zonder nog iets te zeggen weg, nog een paar keer omkijkend. Door de vijver bewoog zich een soort waterscooter, waarop een man van de parkdienst die waterplanten wegknipte. In de serre kwam een geur van verrotting gedreven. ‘Meneer Godefroit...’ ‘Om u te dienen.’ Het was duidelijk dat de oude zijn vergenoegdheid over zoveel aandacht probeerde te verbergen achter hooghartigheid. ‘Wat zal het wezen, jongeman?’ (Hij had het tegen De Moei, die zelf bijna zestig was.) ‘Was u op 25 april van het vorig jaar, bij voorbeeld als toeschouwer, aanwezig bij de ontruiming van het Huis van Bewaring tegenover het Haarlemmermeerstation?’ ‘Het Haarlemmermeerstation, ja, dat herinner ik me nog goed. Nu zijn daar de trams. Ja, ja.’ ‘Juist. Maar herinnert u zich nog, iets meer dan een jaar geleden, de ontruiming van het Huis van Bewaring daar aan de overkant.’ ‘Het Huis van Bewaring... dat zal ik me niet herinneren, zeg! Ik heb daar zelf in de laatste oorlog nog vastgezeten, op verdenking van illegaliteit. Ik ken daar elke steen. Nu zitten daar die kaalkoppen met hun soepjurken. Die halve Indianen met hun harekrishna, | |
[pagina 665]
| |
harekrishna. En de misdadigers lopen vrij rond. Ik ga nooit meer ongewapend de straat op.’ ‘Meneer Godefroit, verstuurt u wel eens een pakketje per post?’ ‘Nooit’, kwam trots het antwoord. ‘De posterijen zijn niet te vertrouwen. Ziet u die man op die brommer in het water? Die haalt regelmatig zakken vol post naar boven.’ ‘Mogen wij uw kamer eens zien?’ ‘Kamer, kamer... noemt u dat een kamer, heren van de inspectie? Hok is een beter woord. Ik zal u voorgaan.’ Kaarsrecht, zonder op zijn stok te leunen, liep hij voor ze uit door de gangen, en ging soepel de trap op. ‘Hier is het. Gaat uw gang. - Ik dacht al dat er nooit meer inspectie komen zou. Kijkt u gerust eerst wat rond, dan kom ik straks wel met mijn klachten.’ De kleine kamer lag aan de straatkant. Er stond een tafel met twee stoelen. Een eenpersoonsbed. Op een kleine boekenkast met glazen deurtjes lag een slonzig pakketje, langwerpig, in verkreukt en verschoten pakpapier. Er zat vettig paktouw omheen. Grote, verbleekte postzegels waren aan de hoeken omgekruld. Binnen het poststempel waren datum en plaatsnaam nog duidelijk leesbaar: Melbourne 6 11 79 ‘Wat is dit, meneer Godefroit?’ ‘Een pakje, zou ik zeggen. Een pakje dat met de post gekomen is.’ ‘Het is aan u gericht.’ ‘Dat haalt je de koekoek. Het komt van mijn zoon in Australië.’ ‘Waarom heeft u het niet open gemaakt?’ ‘Daar heb ik nog niet de gelegenheid toe gehad. Die jachtigheid, dat is mijn portie niet.’ ‘Maar het is al jaren geleden verstuurd. Bent u niet nieuwsgierig naar wat erin zit?’ ‘Alles op zijn tijd.’ De Moei wendde zich tot Quispel. ‘Is dit het postpakket waarmee u op de middag van de ontruiming de heer Godefroit heeft zien zwaaien?’ ‘Zo goed als zeker, ja. In ieder geval is het het pakje dat meneer Godefroit in die dagen altijd bij zich droeg. Ik heb het verscheidene keren, onder meer in de viswinkel aan de Havenstraat, van dichtbij gezien.’ De rechercheur nam het pakket van de boekenkast. Quispel zag de verbazing op 's mans gezicht. ‘Het is loodzwaar. - Meneer Godefroit, vindt u de tijd niet gekomen het eens open te maken? Dat lijkt me ook aardiger tegenover uw zoon.’ ‘Ik zal zien ergens een schaar te lenen. Met mijn tanden krijg ik het niet open.’ ‘Laat u maar.’ De Moei haalde zijn zakmes te waarschijn. ‘Ah,’ zei Godefroit, ‘u bent ook zo iemand die niet ongewapend over straat gaat, zie ik. Dat kan ik waarderen.’ De Moei sneed het vettige touw door. ‘Bent u wel voorzichtig, meneer de gezondheidsinspecteur? Er kan iets breekbaars in zitten. Die jongen van me stuurt me vaak delicate zaken.’ De oude man keek met gemaakte nieuwsgierigheid toe. Uit het pakpapier kwam een roodbruine baksteen te voorschijn. ‘Breekbaar, inderdaad’, zei De Moei. ‘Een mens maakt wat mee’, zei Godefroit lusteloos. ‘Wou u beweren deze steen uit Australië opgestuurd te hebben gekregen?’ ‘U ziet het toch aan de postzegels.’ De Moei telde de portokosten op. ‘Iets meer dan een dollar. Veel te weinig om zo'n zwaar ding helemaal van Melbourne naar Amsterdam te sturen.’ Zwartgeworden afdrukken van stukjes plakband zeiden iets over de oorspronkelijke omvang van het postpakket. Het moest veel groter zijn geweest: het papier was duidelijk verscheidene malen om de steen gewikkeld. ‘Wat heeft er eerst in gezeten?’ ‘Ach, dat is al zo lang geleden. Mijn zoon leeft niet eens meer.’ | |
[pagina 666]
| |
‘Waarom heeft u de steen erin verpakt?’ ‘Dat zeg ik u toch. Een mens kan tegenwoordig niet meer ongewapend over straat. Dat moest u toch weten. Een eenvoudig slagwapen op de kamer houden, mag dat ook al niet meer van de gezondheidsinspectie? Goed, dan moeten ze me maar in bed komen vermoorden.’ ‘Ik ben niet van de gezondheidsinspectie. Ik ben inspecteur De Moei van de rijksrecherche.’ ‘En wie is deze meneer dan?’ ‘Deze meneer heeft u op 25 april van het vorige jaar met uw pakketje naar een arrestant zien uithalen. Mijn vraag is: heeft u met deze baksteen, in dit papier verpakt, bedoelde arrestant, die geboeid door de politie werd weggeleid, op het hoofd geslagen?’ ‘Wat voor arrestant?’ ‘Kiliaan Noppen, zeventien jaar te zijn.’ ‘Zo'n halve kaalkop met Indianenveren en een oranje soepjurk, die alsmaar zingt van je harekrishna, harekrishna? Dat kan wel, ja. Het is toch een misdaad om ze niet hun hersens in te slaan? Hun baas zit in Amerika met honderd Rolls Royces, en dat doet maar. Mij hebben ze mijn spaargeld afgenomen...’ |
|