De manier waarop hij zijn ziekte, zonder enige vorm van opstandigheid, bij de normaliteit inlijft, maakt haar wanhopig. Ze ziet onontkoombaar de tijd naderen dat hij als een invalide werkonbekwaam en volkomen op haar zorgen zal aangewezen zijn. Ze dringt hem een dieet op dat ze samenstelt op grond van adviezen uit alternatieve blaadjes, het beantwoordt aan haar drang om voeding überhaupt tot een minimum te beperken.
Terwijl ze tiranniek, onredelijk en wantrouwig op zijn eten toekijkt houdt ze, als een verontschuldiging voor zichzelf, in gedachten dat hij aan een verergering van zijn toestand zelf schuld heeft in de mate waarin hij haar controle omzeilt. Moet er dan voor zijn aftakeling per se iemand schuld bekennen? Is voor haar de bewezen onschuld het belangrijkste?
Zijn vader, die bazig doet maar bij nader toezien onder het zachte maar dwingende juk van zijn zwijgzame vrouw leeft, zijn vader had hem een studierichting ingestuurd die hij niet zo wilde. Maar in feite, fluistert men, is er wel iets dat hij zelf wil?
Ondervinden dat iemand niets zelf wil, maar alleen handelt onder de druk van traditie en fatsoen, het maakt zijn doen en laten waardeloos (onpersoonlijk is waardeloos?), de bloemen die hij meebrengt zijn de zijne niet, zijn verontwaardiging - die niet gespeeld is - is de reflex van een sociale groep.
Hij voelt zich goed, dit wil zeggen: hij vindt zichzelf terug in zijn conformisme, dat geen keuze is, het is de vanzelfsprekende wijze van bestaan waartegenover alle andere negatief gedefinieerd worden. Dit conformisme is de onderdanigheid waaraan hij zijn waardigheid ontleent, hij verwacht het evenzeer van de anderen, zijn kinderen, zijn vrouw, zijn kennissen. Je kunt hem een held op zijn manier noemen als je bijvoorbeeld in de uitdrukking ‘hij heeft zijn leven veil voor het vaderland’ een woord vervangt: op elk moment heeft hij zijn leven veil voor zijn goede naam.
En zij? Zij gedraagt zich als iemand die bovenal van de natuur houdt, van bloemen en planten, van berglucht, van familieleden op het platteland, van rauwkost ook. (Terwijl familieleden op het platteland niet van rauwkost houden.)
Aan de keukentafel zitten ze met het gezicht naar de muur, het aanrecht en het gasfornuis achter zich, en de woonkamer, waar het tapijt is omgeslagen tegen het zonlicht, waar de stofzuiger halve dagen blijft staan alsof het een meubel is. (‘Tegen het zonlicht’ is maar een reden die ze gebruikt omdat die aanvaardbaar klinkt, in feite heeft ze haast dagelijks de behoefte om demonstratief te tonen dat er schoonmaak op handen is, om huisgenoten en toevallige bezoekers een voorwendsel te geven voor een eventuele indruk van ongezelligheid.)
Toen ze jong waren was het opgevallen hoe ze deugdelijk konden eten, ze aten toen zoals ze studeerden, ernstig en volgehouden, ze kauwden nadrukkelijk, ze zaten er bedachtzaam bij, ze verrichtten als het ware een taak, zonder uitbundigheid maar met voorbeeldige ijver.
Er hangt een reproduktie van ‘De Aardappeleters’ van Vincent van Gogh, deze afbeelding zal in hun ogen dezelfde functie hebben als de andere versieringen (figuurtjes allerhande, een tekening van Anton Pieck, van Felix Timmermans,...): het pittoreske dat je ontslaat van inzicht in de sociale werkelijkheid, dat die op afstand houdt. Zoals je op studeerkamers en in klaslokalen landkaarten kan vinden, zo heeft zij in de woonkamer een paar kaarten met vogels, met planten gehangen, in de hoek met het behang voor kinderkamers want daar is de speelhoek geweest. (Deze kaarten en het kinderkamerbehang komen overeen met de opzettelijk vergeten stofzuiger en de omgeslagen tapijten, heeft zij niet ook de behoefte om te demonstreren hoe alles bij haar