Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 134(1989)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 635] [p. 635] Erik Spinoy Een nachtmerrie Koolwitje, zij. Een witte maan ontsluiert en verbergt de nacht. De lucht is haast onadembaar. Draadloos loopt ze door het onplezierig labyrint. Ze schudt als zoetemelk en dwaalt, en dwaalt. Meekraplak rozen bloeien om de oude Prachtbau. In tempelgroene wingerd gaat het museum schuil. Rood Knossos lijkt wel Guggenheim. Eénzelfde parasol, bordeaux van kleur, beschaduwt Adolf, Plato, captain Kirk. Zo draait in elke zaal een tafereel dat steeds, bij nadering, wordt uitgewist. Zo boos een firmament. Eerst zingt Marie, dan treedt hij op: de glimmend zwarte faëton in wie haar stem ontslaapt, na oorverdovend roepen. Is het een slederit? De Spessart, onder verse sneeuw. Rondom een bergland oogwitwit. Sneeuw vlokt alleen om nooit omhoog te gaan. In angst: ‘Marie! Marie! Houd je goed vast!’ De stem houdt bij de lippen stil. Een diepte gaapt. Dan gaat het steil bergaf, opeens. [pagina 636] [p. 636] Aurora in de herfst April niet, en geen vogel met gevorkte staart. Susette zit. Het slot roest dicht, het spoor bewijst haar niet. Geen dotterbloem of espeblad bevrijdt en bindt haar ook. Een geel juweel wordt ganz umsonst gepoetst. Om niets glimt het azuur. Augustus niet. Geen leeuwerik die klimt en het voor haar begeeft. Ze schrijft, terwijl ze door de zeef van herfsten gaat. Afwezig werkt een spin aan zilverdraad. Haar ochtend gloort van nevel. Dood gaan voortdurend varens. Ze schrijft. Haar letter vangt wat hij verliest, de pen herhaalt: Hier - weg! Hier - weg! Aurora is ze, zuster van de maan. Titonus werd (de man uit Bern) als stro door vuur verteerd. Vergrijsd dronk hij de ambrozijn, tot hij een sprinkhaan werd. (Steeds kwelt Susette een onbestemde dorst. De bekers zijn met goud gevuld. Haar hand beklemt een ruit van blauw, onbreekbaar glas.) [pagina 637] [p. 637] Een dag op het land (Dit is geweest. Een koets ontvoert haar uit ‘Het witte hert’. Een wolk van stof waait op en gaat terneer. Gontard, de stad getrouw, telt reukloos geld en buigt voor lakenhandelaars.) Susette woont op de Pinksterwei, en lijkt wel uit de doden opgestaan. Weer etst ze zich een Eden aan de Main. Opent de rozen om het huis, legt mist in de kastanjelaar. Slurpt mensenschuwe rust. En eet een laat ontbijt met hem, in het jasmijnprieel. Damast, waarbij de glans van zilver hoort. Een blik, versteend bij haar entree. Maar zij ontwijkt het oog en loopt vertraagd de kamer in. De crinoline weegt als zink, terwijl ze ziet: een lauw, doorzond prieel, gordijnen open op een gletsjerblauwe dag. Op tafel rinkelt vliesdun Meissner-porselein. Dan zit ze, schept drie lepels suiker in haar thee. Wat zoet is lijkt, per definitie, goed voor haar. ‘U schrijft, mijnheer?’ Bloedjong is hij in Frankfurts middenstand, een dichter met het marmeren lijf en wezen van een Phidias. (Een rode mist trekt daarom voor haar ogen.) Toch schijnt hij bang, en zonder moed op haar. Maar onderhoudend wel. Geen Klopstock, Schiller doet het hem ooit na. Boven de sterren zwijgt de golfslag van de strijd. Al eeuwen had hij haar van ver gekend. Voor hem is zij Urania. En dit gesprek: de Rijn die uit zijn bedding breekt. Nou goed, dat klinkt alvast niet gek. Vorige Volgende