| |
| |
| |
Frits van Noord
Schuldgevoelens
‘Toegeven,’ zegt mijn schoonzuster, ‘hij weet niet wat toegeven is.’ Het is niet moeilijk te raden over wie het gaat: daarvoor hoeft de naam van Willem niet genoemd te worden.
‘Mannen geven niet toe,’ zegt mijn schoonzuster. ‘Vrouwen geven en mannen nemen. In zijn boek komt geen ander verhaal voor.’
Ze zitten in de keuken, mijn schoonzuster en Mientje die de huishouding bij mij doet, en als ik de oren spits kan ik net volgen wat er gezegd wordt. De man van mijn schoonzuster heeft al heel wat stof aangebracht voor gesprekken, waarbij Leen aanklaagt en Mientje beaamt. Zo raakt mijn schoonzuster van haar onlustgevoelens af en Mientje verzoent zich weer tijdelijk met de ongehuwde staat.
Leen is nooit vrolijk van aard geweest en Willem geeft aanleiding tot bitterheid. Zelfs in de verlovingstijd moet hij meer man dan minnaar geweest zijn. Ze was dus wel gewaarschuwd, maar ze was jong en dan overschat je je eigen talenten. Ze was dus anders dan Fien. Die had de moed van een leeuwin en de opgewektheid van een vogel, ook toen er reden was voor zorg. De twee zusters waren heel verschillend.
De ellende van een ander verzacht het eigen leed, maar het gesprek in de keuken maakte me niet vrolijker. Nog steeds vallen er gaten in het patroon dat ooit met zoveel zorg begonnen is, en ik zou niet weten hoe ik de rafelige kanten moet bijwerken. Het lijkt of mijn vingers te stijf zijn, en zoveel dingen herinneren me nog aan Fien, dat ik de rafels de rafels laat. Alleen beslissen is geen sinecure als je het jarenlang samen gedaan hebt en zelfs de gewone beslommeringen op overleg berustten.
Ik heb genoeg wegen gezocht om afstand van haar te nemen. Ik ben naar voetbalwedstrijden gegaan met mannen van wie ik de naam niet kende, en ik ben in cafés blijven staan tot ik met zachte drang over de drempel gezet werd. Ik ben een vriend geworden van wijn en bier, maar het heeft niet geholpen. Het schuldgevoel dat me als kind aangepraat is en dat in ons huwelijk langzaam was gesleten, pakte me vaker en vaker bij de jas. Met alcohol kunnen geen gaten gevuld worden die zo diep zijn als bomtrechters.
Over dat schuldgevoel wil ik het hier hebben. Alleen als ik dat van me afgeschreven heb, durf ik naar Mientje te kijken en naar haar figuur, want zo schriel als Leen is, zo stevig is Mientje uitgerust. Je zou haar mijn huishoudster kunnen noemen, maar ze helpt ook in de zaak, en er zijn nog andere dingen. Die naam, Mientje, past niet bij haar scherpe oog en haar volle figuur, maar ik heb dat vaker opgemerkt: verkleinvormen duiden niet altijd op tederheid of lieve dingen.
Ik ben nooit een ondernemend man geweest en met vrouwen ben ik geen durver. Ik ben drieëntwintig jaar getrouwd geweest, maar mijn huwelijkstrouw in die drieëntwintig jaar was geen verdienste. Als ik ervoor beloond moest worden door Kerk of Staat, zou het zijn als bij die bediende die nooit een greep deed uit de gemeentekas: een negatieve deugdzaamheid. Niet dat er iets mis was tussen Fien en mij of dat ik zo nodig mijn mannelijkheid bewijzen moest, want onze levens spoorden vanaf de eerste dag als de wielen van een locomotief. We waren getrouwd, we deden de dingen samen en verder besteedde ik weinig gedachten aan vragen van geluk
| |
| |
of ontrouw. Pas nu denk ik dagelijks: Hoe moet het verder? We waren niet slecht begonnen. Als negentien-jarige kwam ik de bakkerswinkel naast de technische school binnen om mijn dagelijks brood te kopen. Toen stond daar achter de glazen kast, in plaats van de kleurloze bakkersvrouw, Fien. Ze was zo blond als het zand van de zee en toen ze vroeg wat ik wilde, hoorde ik vogels zingen.
Om die blonde verkoopster heb ik mijn studie aan de technische school opgegeven en berouwd heeft me dat nooit. Toen mijn vader me voor de keus stelde: studeren of vrijen, was er voor mij niet te kiezen.
Het is goed gegaan tussen ons, vanaf ons vroege huwelijk tot aan de bittere laatste uren. Wel hadden we soms een hoorbaar verschil van mening, maar zoiets klaart de lucht, en verder dan woorden en slaande deuren is het nooit gegaan. Als je het wat plechtig stelt, zou je kunnen zeggen dat ieder de ander in zijn waardigheid liet. Het ging dus gewoon goed tussen ons, en dan hoef je daar ook niet over na te denken.
Fien was een vrouw met vaart. Ze had niet meer dan zeven jaar school gegaan, want verder leren was er niet bij waar ze vandaan kwam, maar ze had het talent om een kleine onderneming te leiden: ons huis, onze zaak, het leven van ons tweeën. Ik stond aan het roer, maar ik wist wie de kapitein was, en dat gaf me een gevoel van veiligheid. Ik ken mannen die om zoiets meesmuilen, en Willem zou zelfs dat beneden zijn peil vinden. Maar in welk gewoon gezin maakt de man de dienst uit, en welke gewone vrouw houdt niet de hand aan de portemonnee. Fien stuurde ons schip en naar buiten toe liet ze mij het woord voeren - dat is de conventie waarachter de macht zich verschuilt. Trouwens, als ik eens op mijn stuk stond, hield ze daar rekening mee.
Er hing wel een grijze wolk over ons huwelijk. Die werd lichter in de loop der jaren, als een vest waar sleet op zit, maar Fien verleerde er wel het zingen door. In de eerste jaren van ons huwelijk kon ze de glazen in de keukenkast mee laten klinken, maar toen ze het eerste jaar moest overdoen en later het tweede, en toen dat weer niet lukte, kreeg de onzekerheid steeds meer vat op haar. Ze zong minder en minder, en ook het lachen kwam niet meer zo vlug. Ze voelde zich onaf, en toen het ons zakelijk meer voor de wind ging, hielp dat haar niet over haar probleem heen - ze was maar een half mens.
Ik ben er niet achter gekomen waardoor ze zo weinig schoolse begaafdheid had, ook niet in dit laatste jaar. Ze was slim in het zakendoen, slimmer dan ik, en ze kon onze winst- en verliesrekening overzien zonder dat er een getal op papier stond. Maar een zin schrijven zonder spelfout lukte niet, en wanneer ze een briefje moest opstellen zuchtte ze of ze een zware helling opfietste. Misschien kwam het door haar aangeboren linkshandigheid. ‘Ze heeft geen hoofd voor talen’, had ooit een meester op school gezegd, maar dat heb ik nooit een verklaring gevonden.
Eén ding wist ze vanaf het begin van ons huwelijk: ze zou de schade herstellen en de schoolse achterstand inlopen. Toen we nog maar net getrouwd waren en de herfst kwam, begon ze aan haar grote opgave: een schriftelijke cursus voor secretaresse. Die moest haar het gevoel geven dat ze net zo gewoon was als de meisjes die ze op school niet had kunnen bijhouden.
Het werden taaie avonden en soms ook taaie weekends. Ze schreef honderd keer ‘Messieurs’, maar de honderd-en-eerste keer werd het weer ‘Mesieurs’ of zelfs ‘Monsieurs’. En wat de ‘Heren’ en ‘Heeren’ en hun Engelse soortgenoten kregen uit te staan, zal ik niet opschrijven.
Vier jaar, dat wil zeggen vier lange winterseizoenen heeft die martelgang geduurd. Soms keek ze me wanhopig aan als er weer een vel met rode steepen uit
| |
| |
de envelop kwam, en dan zei ze: ‘Jongen, ik ben te stom om je vrouw te zijn.’ En dan voelde ik me schuldig tegenover haar, omdat ik haar niet kon helpen uit dat grote moeras van spelfouten te ontsnappen.
Die eerste jaren hebben in het teken van de avondlessen gestaan. En toen ze moest opgeven uit onvermogen, begon de echte armoe. We hadden de sprong gewaagd van dienstbaarheid naar een eigen bedrijf, en we moesten zo hard ploeteren, dat niet alleen de energie maar zelfs de tijd om te zingen erbij inschoot. En het gevecht om het voortbestaan zorgde voor nog andere verliesposten. Toen we voor het eerst uit de diepste zorgen waren en om ons heen konden kijken, merkten we dat we alleen stonden. Onze vrienden waren kennissen geworden en aan kinderen waren we niet toegekomen. Om dat laatste heb ik toen niet getreurd. Ik had zorgen en verwachtingen genoeg, en dat kinderen de kroon op het levensgeluk zetten, was me niet opgevallen bij familie of buren.
Eén ding nog. Fien was wel blijven staan aan de poort van de school, maar dat gold alleen voor woorden op papier. Verder was ze niet alleen sneller dan ik met haar handen, maar ook met het hoofd. En haar zakelijk inzicht was tweemaal groter dan mijn zuinig beleid. Dat we ten slotte uit het dal van schulden en tegenslag kwamen en een goed lopend bedrijf opbouwden, was haar verdienste meer dan de mijne.
Ik had het over mijn schuldgevoelens. Die worden niet verklaard door wat ik met Fien had in die drieëntwintig jaar, of door wat we niet hadden. Wel houden ze verband met de leegte die ze heeft achtergelaten en ook met de laatste jaren van ons samen. In die laatste jaren heeft ze het zwaar te verduren gehad, terwijl de begintijd dus ook geen pad van groen en rozen was geweest. Ze had dus heel wat verlies moeten incasseren, en het is een ijzeren wet dat je je meer schuldig voelt tegenover een verliezer dan tegenover een kampioen.
Na de dood van Fien ben ik in de problemen geraakt en dat heeft tot botsingen met haar geleid zoals we die tijdens haar leven nooit gehad hebben. Als je het roken wilt vergeten in het bier, en de alcohol in het casino, waar blijft dan je zelfvertrouwen en hoe houd je je staande in de werkelijkheid? Ik heb geprobeerd Fien te vergeten in een avontuur en het avontuur in een ritueel, maar vergeten is er niet bij en de schuld lost niet op. Wat een onschuldige relatie had moeten worden werd een driehoeksverhouding, tot twee keer toe. Allebei die keren stond Fien toe te kijken, van een afstand en heel neutraal, maar ze stond er wel. Ze was er omdat ik me voor haar geneerde, en dat kwam dan weer doordat ik kon doen wat haar niet meer gegeven was. Een zieke schaamt zich voor zijn ziekte, maar de gezonde heeft vaak ook wat te verwerken.
Als ik moet uitleggen hoe het was met die relaties en dat schuldgevoel tegenover Fien, moet ik eerst over haar ziekte vertellen. Er is heel wat verdriet en pijn geweest voordat ze haar voor het laatst de slaapkamer uit droegen. Het was een morgen dat de zon scheen alsof het feest was, maar voor mij leek het of alle dingen met gordijnen waren behangen, en ik kon niet toekijken toen vier zwarte mannen met de kist langs de trap stommelden. Wel dacht ik: ze kunnen niet meer in je snijden en experimenteren, laat de assistenten maar op anderen het vak leren.
Er was wat gesleuteld aan haar arme lijf. Na de operaties die littekens en lege plekken hadden achtergelaten, kwamen de bestralingen. Het koele vuur was een ergere marteling dan al het opereren. Ik heb tranen gelaten toen ze bij haar al waren opgedroogd, en ik heb gezegd ‘Hou er toch mee op, Fien’, omdat ik dacht het niet meer aan te kunnen zien.
Het is allemaal zo'n zes jaar geleden
| |
| |
begonnen. ‘Voel eens hier, Jef’, zei ze toen we in bed gestapt waren. Ik keek even verrast, maar toen ik haar ogen zag wist ik dat het ernst was. Er zat een knobbel in haar linkerborst zo groot als een merelei, en toen ik dat zei trok de kleur uit haar gezicht weg.
Een dag later was ze in het ziekenhuis. Toen ze drie weken daarna thuiskwam, was ze niet meer dezelfde. Ze hadden gesneden in haar trots en glorie. Ze hadden haar de linkerborst afgenomen, en daarmee haar evenwicht en zekerheid. Ze was een pianist die zijn hand verloren heeft of een schilder die kleurenblind geworden is. Ze hadden haar haar vrouwelijke waardigheid afgepakt en dat was erger dan de angst voor ziekte of dood.
De dag dat ze thuiskwam heeft ze in de logeerkamer het bed opgemaakt en daar is ze 's avonds heen getrokken. Alsof ze in het ziekenhuis ook een stuk van onze liefde hadden weggesneden. Toen ik die nacht het onderdrukte gesnuif hoorde uit de kamer naast mij, heb ik mijn hoofd onder het kussen gestopt. Ik wilde haar niet verdrietiger maken met mijn verdriet.
De volgende nacht ben ik bij haar gekropen op het smalle logeerbed en ze heeft me in haar rechterarm genomen. Ik kon haar niet troosten, maar de weg naar elkaar was weer open, en daarna sliepen we weer in ons eigen bed.
De tocht van huis naar ziekenhuis en terug heeft zich herhaald en nog eens herhaald. Toen er niets meer te snijden en te bestralen viel, heeft de dokter gezegd: ‘U hoeft u geen zorgen meer te maken, Mevrouw.’ Hij nam afscheid van Fien als geval.
Langzaam heeft ze haar evenwicht teruggevonden, maar de vaart was eruit en ik heb haar niet meer horen zingen. Ze hielp soms nog in de zaak, maar ze leek verstrooid en haar gebaren waren vaag en onzeker. De kringen onder haar ogen gingen niet meer weg, en met het voorbijgaan van de maanden kleurden ze donkerder. Na een tijd begon Mientje kleine taken van haar over te nemen, eerst in de winkel, later ook in het huishouden.
We hadden onze zaak samen opgebouwd. Tien jaar hadden we hard geploeterd, en drie keer waren we bij nul gestart. We waren door een dal van armoe gegaan, maar we deden het samen en zo konden we het aan. Na tien jaar wisten we hoe een bedrijf gevoerd moest worden, wat we wel moesten inkopen en wat niet. Onze zaak, de Doe-Het-Zelf, liep vanaf dat moment zoals het moest, en vijf jaar later was het een instituut in onze streek. Wie zelf een plafond timmerde of een muurtje metselde vond alles bij ons, maar we verkochten ook losse schroeven, een bus beits en een hoes voor de strijkplank. Onze naam op briefpapier en kwitanties ‘Van Kessel-Hermans’ was even kredietwaardig als de handtekening van Ludo G. van de Gemeentebank.
Met de zaak liep het dus wel, maar met Fien ging het minder en minder. Ze werkte mee op halve kracht en daarna nog niet eens zoveel. De plooien langs haar neus werden scherper en het haar verloor zijn glans. Ze leek langzaam te verijlen door haar ziekte en al die ellende vrat mij ook aan. Soms probeerde ik mezelf en haar op te vrolijken. Ik gaf haar een tik tegen de billen, die hun veerkracht verloren hadden, en ik zei: ‘Kom, we gaan eens lekker eten in de stad. Anders denken de mensen dat de zaak het niet meer betalen kan.’ Ze deed plichtmatig een nette jurk aan en probeerde met bruin en rood de fleur in haar gezicht terug te brengen. ‘Een oud schip onder een nieuwe vlag’, zei ze dan, en ze lachte er moeizaam bij. Aan tafel dronken we een fles wijn in plaats van een glas bier, maar het bracht er geen leven in.
‘Laten we maar naar huis gaan, Jef,’ zei ze de laatste keer dat we uit eten gingen, ‘we hoeven mekaar niets wijs te maken.’ En zo gebeurde het dat we zelfs geen kans meer kregen om ons geld op
| |
| |
te maken. De getallen op de rekening bij de Gemeentebank groeiden en we leerden van aandelen en obligaties. Maar het lachen kwam er niet mee terug in huis.
De laatste maanden, toen ze niet meer uit haar bed kwam, waren eigenlijk goed in vergelijking met de tijd ervoor. We hoefden elkaar geen fabeltjes te vertellen en we konden zwijgend bij elkaar zitten zonder dat de stilte ons benauwde. We waren bang, maar we hoefden voor elkaar niet meer dapper te lijken. Ik had een tafelblad gemaakt op een hoge standaard en dat schoof net boven haar benen over het bed. Toen ze er helemaal niet meer uit kwam werden daarop haar kleine maaltijden geserveerd en we speelden er wel een spelletje kaart op. Ik probeerde haar te laten winnen. Dat is tegen mijn natuur en ook tegen de hare, maar ze was te moe om ertegen te protesteren.
Toen de kist langzaam omlaag ging langs de kleine lift tot onder de grond, liepen de tranen over mijn gezicht. Maar ik dacht ook: ‘Eindelijk.’ Ik was opgelucht. Dat was opluchting omdat haar lijdensweg was afgelopen, maar ook om mezelf. Pijn zien lijden doet pijn, en als dat doorgaat en doorgaat, verlies je evenzeer de weerstand als de zieke. Dan is het eind een verlossing, ook voor de toeschouwer. Maar bij alle opluchting gaf het me ook een gevoel van schuld. De eerste tijd na Fiens dood was ik me daarvan niet bewust, maar toen het schuldgevoel soms sterker werd dan de eenzaamheid, moest ik er wel over nadenken. Je schaamt je om je gezondheid aan het bed van een zieke, en tegenover de dood zou je je eigen levenskracht willen verbergen.
Maar eerst was er het verdriet. Ik leefde in een verdoving en de dagelijkse dingen zag ik door een filter. Ik merkte dat mijn dorpsgenoten me begonnen te bestelen en zelfs mijn buren pikten soms een graantje mee uit mijn volle schuur. Maar het raakte me niet. Ze zullen er later voor boeten, dacht ik, al wist ik niet wat ik me daarbij moest voorstellen. Wat waren een paar verdwenen bouten en moeren vergeleken bij de leegte in mijn huis.
Het was Mientjes scherpe stem die me na maanden tot de orde riep. Ze hielp me nu iedere voormiddag in de zaak. In de ochtenduren daarvoor was ze al als een schim door het huis gegaan met veger en stofdoek. Tegen halftwaalf verdween ze naar achteren om de soep af te maken of de groente op het vuur te zetten. Ze was nog meer onmisbaar dan in het laatste halve jaar van Fien, maar opvallen deed ze niet, al kon ze niet over het hoofd gezien worden.
De diefachtige klanten bleven nu weg voor de middag en wachtten tot de avondschemer. Dan was het gemakkelijker om een schroevedraaier in de zak van de jas te laten glijden. Die verschuiving van de klandizie ontging Mientje niet en zij had er geen vrede mee. ‘Je moet eens naar me luisteren’, zei ze. ‘Ik heb in Fien een vriendin verloren zoals er geen tweede was. En jij hebt je vrouw verloren en je compagnon. Zij heeft de zaak groot gemaakt. Maar als jij blijft rondlopen met de ogen dicht, kun je de winkel ook beter dichtdoen. Jij bent alleen open om bestolen te worden.’
Voor ze zich omkeerde keek ze me nog dreigend aan en zei: ‘Jij wordt mager van zelfmedelijden.’
Ik had haar een klap kunnen geven. Maar tegelijk met die gedachte kwam er een ander beeld in me op: die klap zou een streling kunnen worden en dan zou mijn hand blijven liggen in de welving van haar bloes. Mientje was fors gebouwd en ze was nog in de bloei van haar leven. Ze stond er nog en keek naar me, en ik voelde dat het bloed naar mijn hoofd steeg. Wist ze van dat beeld van verlangen of heeft ze gedacht dat ik rood werd van kwaadheid. Ik heb niet gewacht maar me omgedraaid en ik ben naar buiten gegaan. Daar was het koel en mijn temperatuur zakte met de buitenlucht.
| |
| |
Ik weet niet of het kwam door de terechtwijzing van Mientje of door dat beeld dat één moment was opgevlamd, maar ik ben weer wakker geworden. Toen ik een combinatietang uit de zak van een buurjongen had gehaald en hem met een klap voor zijn kop de zaak had uitgejaagd, zagen mijn kennissen me weer staan. Ook de buren links en rechts durfden me weer hardop te groeten. Toen de vader van de diefachtige buurjongen me meevroeg voor een glas in het café op de hoek, ben ik meegegaan. Fien was acht maanden en nog geen week dood, en ik was bretels gaan dragen omdat geen broek me meer op de heupen bleef hangen.
Ik ben geen drinker geworden, die avond niet en evenmin daarna. Wel kwam ik nu twee of drie keer per week in De Karper, maar ik hield maat in het drinken. Als ik aan een vijfde glas bier begin, weet ik dat er meer volgen en dan verlies ik de controle. Ik hield het dus bij drie of vier glazen en daar kon ik de avond een eind mee doorkomen. Ik geef meestal wel een rondje, want ze weten dat de zaak goed loopt en ze hoeven niet te merken dat ik zuinig van aard gebleven ben. Toen Fien nog leefde kwam ik heel weinig in een café; we hadden het te druk, eerst met opbouwen, daarna met tegenhouden van de afbraak. En als we uitgingen, gingen we samen. Nu stak ik 's avonds alleen de straat over en ik dacht aan de goede tijd die we samen gehad hadden, na de schriftelijke cursus en voor de ziekte. Trouwens, ook de tijd dat ze ziek was reken ik bij de goede jaren, omdat we toen dicht bij elkaar stonden. Wel dacht ik de laatste tijd ook aan andere dingen als ik naar huis ging, want het beeld van die klap die een streling had kunnen worden, kon me plotseling zo scherp in gedachte komen alsof het op dat moment opnieuw gebeurde.
Als ik denk aan de warmte die dan opstijgt en het vage gevoel van schuld dat daar altijd op schijnt te volgen, begrijp ik niet wat er kort daarop gebeurd is. Verliest een man met het huwelijk ook de macht over het stuur?
Op een avond kwam mijn vroegere patroon De Karper binnen, samen met de man van Leen. Die twee doen zaken met elkaar die vooral in de avonduren worden afgehandeld. Overdag heeft Willem veel vrije tijd, maar na het avondeten gaat hij op pad. De twee mannen rijden in grote aouto's, waarvan de motoren een geruststellend gebrom laten horen. ‘Die aouto is een cadeau van de Staat’, zegt Willem soms, en dan geeft hij een knipoog. Hij knipoogt vaak en hij geeft gemakkelijk een rondje, maar daar schijnt hij niet armer van te worden. Toen we die avond, tegen half twaalf, buiten stonden en de wind van het voorjaar voelden, stelde Hendrik, mijn vroegere patroon, voor om nog ergens een glas te drinken. We stapten in de auto van Willem en niet veel later stopten we voor een mooie villa, even buiten de stad. De stad is het hart van onze streek, waar we heengaan om een kostuum te kopen of eens goed te eten, en het leven is er onrustiger dan in ons dorp.
Het huwelijk met Fien heeft geen man van de wereld van mij gemaakt, maar ik weet wel wat er te koop is in de witte villa's met hun namen in neonlicht. Je treft ze aan langs de grote uitvalswegen van de stad, en de laatste jaren zijn er ook een paar begonnen aan de weg naar ons dorp. Opdringerig zijn ze niet. Ze houden de gordijnen gesloten en de parkeerplaats voor de auto's ligt altijd wat naar achteren. Maar de namen zijn niet alledaags en de neonbuizen geven een uitnodigend licht.
Aphrodite heette het huis. Toen ik thuiskwam heb ik in mijn beknopte encyclopedie opgezocht wie dat was. Het was nogal iets. Ze was opgedoken uit het zeeschuim en ze was gehuwd met de vuurgod, maar ze was ook de godin van de liefde, en dat zei natuurlijk het meeste. We stapten dus bij de godin naar
| |
| |
Portret van Frits van Noord door Anne van Herreweghen.
binnen en ik zag dat de verlichting daar gedempter was dan buiten. Aan de bar zat een politieman in uniform, de pet omgekeerd op de toog en een half uitgedronken glas voor zich. Hij dronk zijn glas leeg toen we een plaats zochten en ging rustig door een zijdeur. Er kwam zachte muziek uit het plafond en wij gingen zitten in een hoek. Het was een grote kamer die er huiselijk uitzag met schemerlicht en leren fauteuils rondom een tafel van donker glas. Achter de toog stond Aphrodite zelf, niet jong meer maar ook niet onaangenaam om naar te kijken. Toen we een pint vroegen kwam ze met flesjes exportbier. Er waren ook andere dingen te drinken, zei ze.
En toen kwam Irene binnen. Ik bedoel dat er een meisje binnenkwam, van wie we even later de naam hoorden. De winter was nog niet helemaal voorbij, maar zij was al zomers gekleed. Wat je niet zag kon je raden. Ik keek en keek, al wist ik dat dat niet beleefd was, maar er was veel te zien.
‘Ik heet Irene’, zei ze, en ze keek me zo direct aan dat ik mijn gezicht warm
| |
| |
voelde worden. Ze zei de naam haast op z'n Frans en het klonk me vertrouwd in de oren, al is het een naam die je niet veel hoort in onze streek. Die naam betekent ‘vrede’ men er zat ook iets zachts in zoals zij hem zei.
Daarna kwamen er nog twee meisjes binnen, zo te zien van hetzelfde schooljaar als Irene. Ik heb ze later vaak aangetroffen bij Aphrodite, maar als ik ze tegenkwam op straat zou ik ze niet herkennen. Ze waren die avond trouwens vlug weer weg, door dezelfde deur als de agent, en daar gingen Willem en zijn compagnon ook langs.
Ik zat in een leren fauteuil en Irene zat dicht naast me. Ze had een fles wijn voor me uitgezocht die niet zo goedkoop was, en ze zorgde dat mijn glas niet leeg stond, maar dat deed ze zonder opdringerigheid. Zelf dronk ze nauwelijks mee. Ze praatte niet veel, maar ze vroeg met zoveel belangstelling, dat mijn woorden vanzelf kwamen. Voor het eerst kon ik vertellen over Fien en haar laatste maanden. Dat was geen dronkemanspraat. Ik had mijn zorg om de zieke alleen verwerkt en daarna had ik de leegte in huis alleen moeten vullen. Voor het eerst kon ik in woorden kwijt wat anders als een nevel in mijn hoofd hing.
Er zat een meisje te luisteren die mijn dochter had kunnen zijn, en toen er een traan langs haar neus liep, leek het alsof ik daardoor bevrijd werd. Verdriet en geluk liggen dicht bij elkaar, dat merkte ik toen die traan van Irene mijn zorg leek weg te wassen. Ik werd er enigszins duizelig van en ik dacht: zou ik dan toch weer belangstelling kunnen krijgen voor mensen en dingen?
Ik zat de volgende avond al voor tien uur in dezelfde stoel. Aphrodite had me al begroet als een bekende en de politieman bleef wat langer zitten. Ik durfde geen bier te bestellen, al vond ik de wijn niet goedkoop. Ik dronk er ook voorzichtig van, maar toen er een paar jongemannen binnenkwamen om aan de bar een spel met dobbelstenen te spelen, gaf ik een rondje. Zo kwam ik toch aan een redelijke vertering en Irene kon de hele avond bij mij zitten. Ik wist dat er dingen aan het gebeuren waren die ik vierentwintig uur ervoor niet had kunnen voorzien, maar ik hield mezelf voor dat Fien niet gebaat was bij mijn eenzaamheid.
We hebben die tweede avond trouwens niet over Fien gepraat. Wel liet Irene me vertellen over vroegere jaren. Ik vertelde hoe de Doe-Het-Zelf begonnen was en over de schrale jaren van mislukken en herbeginnen. Er kwamen herinneringen omhoog uit mijn leertijd aan de technische school, en op een bepaald moment hoorde ik me zelfs praten over de frambozen in de achtertuin van mijn ouders.
Ze kon luisteren. Over zichzelf zei ze weinig. Haar leven was zo kleurloos geweest, zei ze, maar van mij wilde ze alles weten. Ik ontdekte al pratend dat ik in mijn leven heel wat had meegemaakt. Dat al die dingen een ander konden boeien gaf me een gevoel van opluchting en verwondering, en terwijl ik vertelde leek het of de jaren van zorg verschrompelden.
Ik kon haar niet meekrijgen uit de witte villa, dat was tegen de regels van het huis. Maar op haar vrije dag wilde ze graag mee uit eten gaan en dan konden we zeker ook ergens gaan dansen.
Zo zaten we drie dagen later onzeker tegenover elkaar in een restaurant in de stad. Ik hoefde me niet te schamen voor Irene, voor opvallende kleding of te veel opmaak, want ze zag er uit om trots op te zijn. Geen te korte rok of een bloes waar je in keek, maar alles heel netjes en toch met smaak. Zij luisterde weer en ik vertelde weer, en het leek alsof we elkaar al jaren kenden en oude herinneringen ophaalden omdat zij lang was weggeweest. Het was alsof ik de verdroogde herfstbladeren van mij afschudde nu de zon sterker werd en ik dacht: een nieuw begin. Ik schaamde me niet om het verschil in leeftijd tussen ons, en Irene
| |
| |
zag er zo verzorgd en bescheiden uit, dat geen buitenstaander iets verkeerds van haar had kunnen denken.
We dansten ook nog die avond. Het was druk op de dansvloer en een paar keer zag ik jongemensen van bij ons in het dorp, maar we knikten alleen maar en niemand die verder aandacht aan ons gaf. Ik bedacht dat ik in geen zes jaar meer gedanst had, want met Fien kwam ik daar niet meer aan toe in de laatste tijd. Wij hadden vooral gewalst en een quick-step gedanst, maar nu, in het halve donker, ging het langzaam en voetje voor voetje, en praten hoefde niet want de muziek werkte op volle kracht. Het werd tamelijk laat en ik kwam rozig thuis van die avond.
Pas na vijf of zes ontmoetingen kreeg ik Irenes levensverhaal te horen. Het was geen vrolijke geschiedenis, integendeel, en je moest als man van ijzer zijn om er niet door van je stuk te worden gebracht. Ze vertelde met een zachte stem en ze keek me vaak aarzelend aan alsof ze wou zeggen: ‘Je gelooft me toch?’ Maar ik kon niet twijfelen, want ze hakkelde soms wel, maar ze had zo vol vertrouwen naar mij geluisterd de keren ervoor, en ze keek me nu zo aan, dat ik alleen maar hoefde te knikken: vertel maar, ik geloof je.
Als meisje van achttien jaar had ze een vriend en de trouwplannen lagen al klaar. Hij was van een boerenbedrijf en hij werkte niet alleen hard maar hij was ook een knappe jongen. Hij was op de tuinbouwschool geweest en nu wilde hij een eigen kwekerij beginnen. Tuinplanten, herinner ik me, en ik bedacht dat ze me misschien daarom had laten vertellen over de struiken in de tuin van mijn ouders. Hij was bijna tien jaar ouder dan zij, maar zij wilde ook een man die ouder was, en ze waren voorbestemd voor elkaar, daarvan waren ze allebei overtuigd.
Ze raakte in verwachting maar daar hadden ze geen van tweeën problemen mee. Haar moeder maakte haar verwijten en de moeder van Piet keek nog afwijzender dan tevoren, maar Piet lachte dat allemaal weg. Hij was een vrolijke man en hij hield van kinderen.
En toen reed Piet tegen een boom met zijn motor. Hij reed altijd al hard, maar die nacht had hij iets te hard gereden. In ieder geval ging hij te hard door de bocht - het regende ook nog - en de boom die in de weg stond maakte een eind aan de motor en ook aan Piet. Toen ze midden in de nacht uit bed gebeld werd met het bericht, was haar alles zwart voor de ogen geworden en ze kwam pas weer tot zichzelf in het ziekenhuis. Toen bleek dat ze alles kwijt was: niet alleen Piet maar ook de baby.
Ze vertelde die dingen zonder veel ophef en ze onderbrak steeds even om me aan te kijken, en ik voelde me zo aangedaan dat ik bijna had gezegd: ‘Hou maar op.’ Maar ik had mijn ellende uitgepraat in de weken ervoor en nu moest ik haar laten gaan met haar verdriet. Ze vertelde soms zo onzeker, dat het leek of ze het zich bijna niet meer herinneren kon.
Na dat dubbele ongeluk was ze van het rechte pad afgedwaald. Zo noemde ze het zelf, en toen ik wilde protesteren zei ze: ‘Stt, je moet alles weten.’ Een neef van Piet was aangekomen met mooie woorden, en omdat ze wanhopig was was ze daarop ingegaan. Want thuis had niemand een woord van troost voor haar en bij de schoonfamilie werd ze niet eens meer binnengelaten. Die neef wist te vertellen dat Piet zijn beste vriend was geweest en dat hij nu die vriendschap op haar overdroeg, en zo was van het een het ander gekomen. Later kreeg ze wel door dat die neef helemaal niet op vriendschap uit was, maar zij was zo onverschillig geworden door het dubbele verlies, dat ze zich maar liet drijven op haar verdriet. En toen de neef ten slotte was aangekomen met een job in de Aphrodite, nadat hij haar dronken had gevoerd en nog veel meer, toen had ze dat aangenomen. In een toekomst ge- | |
| |
loofde ze niet meer. Ze was trouwens haar werk op kantoor kwijtgeraakt met alle ziekte en narigheid.
Ik was ontroerd en kwaad tegelijk. ‘Kijk niet meer naar het verleden,’ zei ik, ‘we moeten allebei leren om vooruit te zien.’ Maar met die neef, zei ik, zou ik nog wel eens een gesprek willen hebben. Ik vroeg hoe hij heette, maar daar schrok ze hevig van en ze zei dat ze me alles in vertrouwen verteld had en dat ik dat vertrouwen niet mocht beschamen. Ook van Piet kwam ik verder niets te weten. Ik vroeg er nog naar, maar ze zei dat ik gelijk had: we moesten leren om vooruit te zien en niet meer terug te kijken naar het verleden.
Ik hoef mezelf niets wijs te maken. Het was niet uit medelijden dat ik Irene steeds weer opzocht of om te praten over Fien. Maar in de kennissenkring liet ik toch nog niets merken. Wel leek het of ik een nieuwe verantwoordelijkheid begon te krijgen en dat gaf weer vaart aan het leven. Maar dan kwam er weer een moment dat ik aan Fien en haar ziekte dacht, en dan verjoeg het schuldgevoel de lust om te eten voor die avond.
De toekomst trekt harder aan een mens dan het verleden. De gedachten gaan met je op de loop, of je ze tegen wilt houden of niet. Als ik 's avonds zonder te kijken voor mijn televisietoestel zat, verdwaalde ik in een wereld van roze licht en ik liep weer hand in hand over de dijk, maar nu niet met Fien. Ik probeerde nuchter te zijn en hield mezelf voor dat tweeëntwintig en vijfenveertig een erg groot verschil was. Maar net in die dagen was er een film over Baden-Powell en die was dertig jaar ouder dan zijn vrouw. Eigenlijk was dat leeftijdsverschil dus niet zo onnatuurlijk als wel gezegd werd. Het ging kennelijk niet om de leeftijd maar om de instelling, en wat dat betreft leken er geen hindernissen te zijn.
De verhouding tussen Irene en mij was er tot nu toe een van veel woorden geweest en van weinig doen. Mij deerde dat niet. Ik heb niet zoveel haast meer, en Fien en ik hebben in onze jonge jaren ook kunnen wachten. Vroeger ging dat zo, en ik had niet zo'n grote behoefte om het nu anders te doen. Ik ben al geen held, en ik wilde zo'n jonge vrouw ook niet het gevoel geven dat ik net als die neef was of als de vrolijke versierders in de Aphrodite. Wel zat het me dwars dat ze daar nog werkte en ik bedacht dat ze in mijn zaak ook een goede boterham kon verdienen. Dan zou het ook vanzelfsprekend zijn dat we eens uitgingen, en zo zou van het een het ander komen. Een relatie met een winkelbediende was wat anders dan met een barmeisje uit die witte villa.
Ik begon vaker aan de toekomst te denken en ik verplaatste de foto van Fien van de televisie naar de vensterbank. Ik kon niet haar in de ogen kijken en tegelijk dromen van een plaatsvervangster. Wel bleef de blik van Fien me vanaf de vensterbank volgen, ook als ik opstond. Er was geen verwijt in die blik, eerder spot om de dwaasheid van een dromer. ‘Geloof je die mooie verhalen’, schenen de ogen te zeggen. Ik raakte in verwarring als ze zo keek en dan deed ik het licht maar uit.
Zo leek ik heen en weer gestuurd te worden van verlangen naar schuld, van schuld naar verlangen. Ik moest een keus maken maar ik durfde niet. Ik was een acrobaat op een evenwichtsbalk, die balanceert met gesloten ogen omdat hij niet naar links of rechts durft te kijken. Toen kreeg ik een duw in de rug en ik viel van de balk af en stond weer in de werkelijkheid. De droom waarnaar ik onderweg was, was onbereikbaar.
De duw kwam van Mientje, alweer. Die moest gezien hebben dat ik de foto van Fien verplaatst had, en ze moest ook opgemerkt hebben dat ik vaak laat in de avond thuis kwam. Ze zal trouwens ook wel verhalen uit het dorp gehoord heb- | |
| |
ben. Wat ze niet kon zien moet ze aangevoeld hebben: mijn onzekerheid, mijn schuldgevoel.
Ik kwam thuis aan het eind van de zondagmiddag. De zon was nog niet onder en het licht reflecteerde in de ramen en door de schittering liepen de dingen in elkaar over als op een schilderij. De bomen en de muren van het huis schitterden van licht en mijn stemming paste daar bij. Ik liep langs het zijpad naar de keuken en daar stond Mientje. Ze stond voor de deur en haar ogen leken kleiner dan gewoonlijk en langs haar mond liepen scherpe vouwen. Ze was groot en indrukwekkend, en haar stem was niet luid maar doordringend. ‘Als Fien dit wist’, zei ze.
Haar scherpe ogen keken door me heen en ze zei: ‘De bloemen op haar graf zijn nog niet verdord.’ Toen liep ze het tuinpad af naar het hek dat haar achtertuin met de onze verbindt. Ze liep met de stap van iemand die gelijk heeft en die weet dat hij gelijk heeft.
Ik had haar wel een klap kunnen geven. Maar weer, zoals die eerste keer, zou de klap een streling geworden zijn en dan zou ik weggekropen zijn in haar warmte, die groot en indrukwekkend was. Mientje was al weg, maar mijn bloed kroop omhoog. Het was niet uit schaamte, dat realiseerde ik mij op datzelfde ogenblik. En wat me in een flits duidelijk werd was dit: er was een emotie herleefd die ik me van jaren terug herinnerde, maar die niet opgevlamd was in de laatste maanden in de witte villa. Ik dacht terug aan Fien en de vele goede momenten die we samen gehad hadden, en het meisje Irene bleef in de schaduw.
Het zijn moeilijke uren waarin de mens de balans van zijn emoties moet opmaken. Het is gemakkelijker te drijven op het verlangen dan te analyseren hoe dat verlangen in elkaar zit. Ik heb die nacht slecht geslapen en ook de nacht erop ben ik pas laat in slaap gezakt. Ineens schoot ik wakker door wat ik naast me voelde. Daar lag Fien, rechts van me zoals vroeger. Ze lag languit en stil. Haar handen waren over haar buik gevouwen zoals die laatste keer toen ze alleen in het brede bed lag.
Ik ben naar beneden gevlucht en het heeft lang geduurd voordat ik de moed had om weer in het lege bed te stappen. De volgende morgen heb ik Irene afgebeld. De scherpe stem van Mientje en de zwijgende aanwezigheid van Fien hadden me geleerd dat het leven geen vakantie is. Ik had de nuchterheid van alledag proberen te ruilen voor de zorgeloosheid van het vrije weekend, en bij de eerste de beste regenbui was ik gevlucht.
De vlucht heeft me teruggevoerd naar mijn eigen wereld: een leven dat al vijfenveertig jaar op gang was, een huwelijk dat begon toen het meisje in de wieg lag, een zaak en een huishouding die ik niet meer alleen draaiend hield. Ik wist dat er geen toekomst was waar Fien geheel buiten stond. Verwijten zou ze me niet maken, maar ik zou de spot in haar stem horen als ze me vroeg: ‘Wie is dat, je vrouw of je dochter?’ Mijn nachten werden weer grijs, zoals vóór de bezoeken aan Aphrodite en vóór de wandelingen door de avond. Het was een kleurloos slapen, zonder dromen en illusies, alleen met een vage verwachting waarvoor ik geen woorden had. Voor de terugkeer van Fien ben ik niet bang: die heeft me een waarschuwing gegeven en een stille wenk, en ik sta weer op vaste grond. Maar ik weet dat ze me niet slecht gezind is, en op de een of andere manier weet zij dat ik het weet.
Ik heb geen beslissing meer gezocht, maar ik heb gewacht. Maanden geleden was ik wakker geschud door de waarschuwing van Mientje, die aan mijn slaapwandelen een eind had gemaakt. Nu had ze me voor de tweede keer tot bezinning gebracht.
Ik vroeg me af of de herinnering aan Fien de rest van mijn dagen zou vullen. Ik was haar toch iets verschuldigd na die drieëntwintig jaar. Niet als een soort afbetaling voor haar geploeter in de zaak
| |
| |
en haar weerstand tegen de ziekte, maar als een vorm van waardering. En als het toch om afbetaling ging - want het gevoel van schuld was niet weg - dan een afbetaling die iedere gezonde aan een zieke verplicht is, van de winnaar aan de verliezer.
Soms had ik wel de neiging met haar in discussie te gaan. Ik heb het meisje opzijgezet, dacht ik bijna hardop, en dat is toch genoeg om de schuld te vereffenen. Maar ik wist dat het geen vereffening met Fien was geweest en daarom, alleen daarom was er dat wachten. De vrijage met Irene was geen verzaking aan het huwelijk geweest maar aan de emotie die me uit de hypnose had verlost en die het bloed naar mijn hoofd had gejaagd.
In de week na alle beslissingen kwam ik tot rust voor mijn televisietoestel. Ik zag weer beelden voorbijflitsen zonder ze in me op te nemen en weer kwam de deur van het verlangen op een kier te staan. Ik probeerde geen vorm te geven aan de vage gevoelens die bij me binnenkwamen. Zo kreeg ik ook geen verantwoordelijkheid voor de loop der dingen, en ik hoefde geen schuldgevoel te onderdrukken voor iets waaraan ik geen schuld had.
De dingen hebben hun loop genomen. Ik kwam laat thuis uit De Karper. Het was zo laat geworden dat het bijna vroeg was en de eerste merels zongen nog wel niet, maar ze krabbelden toch al rond tussen de struiken. Ik heb geen licht meer aangemaakt maar ben op de tast naar boven gegaan, en voordat ik lag was ik al ingeslapen.
Ik werd wakker en er scheen morgenlicht door de gordijnen. Maar het was niet het licht dat me gewekt had. In mijn slaap, maar toch al merkbaar voor mijn gehoor, waren geluiden binnengekomen. De keukendeur die gesloten werd, het kraken van twee of drie traptreden. Ik wachtte in mijn halfslaap en liet de dingen gebeuren die gebeuren moesten. De slaapkamerdeur ging open en werd zacht dichtgedaan. Ik lag op mijn zij en bleef liggen zoals ik lag, en het was of ik doorsliep en wakker was tegelijk.
Ik had de gebeurtenissen alleen nog ervaren met het gehoor, en ook nu drongen de dingen nog binnen via het ene oor dat niet in het kussen geborgen lag. De vloer achter het bed zuchtte zoals vroeger, en ik hoorde het zachte geluid van kledingstukken die op de houten stoel werden gelegd. En even, één of twee keer, hoorde ik een diepe ademhaling.
Ik heb niet bewogen, ook niet toen de deken achter mijn rug werd opgeslagen en Mientje voorzichtig achter mij schoof. Maar toen ik de warmte naast mij voelde en een hand die mij per ongeluk leek aan te raken, was ik wakker. We hebben niet één jaar overbrugd, maar jaren van gedwongen onthouding, en toen de zon volop door de gordijnen scheen lagen we stil naast elkaar, bevrijd en verlegen.
Het leven heeft een vast ritme gevonden. Voor mezelf is het een zaak van geven en nemen geworden, van licht met schaduwplekken. In de vroege avonden van de week, als het werk gedaan is en het huis leeg lijkt, kan het schuldgevoel als een koude rilling over mijn huid kruipen. Maar op zaterdagavond, als ik de klink van de achterdeur muziek hoor maken, glijdt de druk van me af als regenwater. Ik verberg me achter haar brede rug en vind daar warmte genoeg om alle vrieskou te weerstaan. Een vervangster zal ze niet worden, maar als invalster maakt ze het spel weer speelbaar. Uit één nacht haal ik de levenskracht voor zes egale dagen.
| |
| |
|
|