opening van het boek - én met de commentaar op de tekst van Het boek alfa - aan de rechterkant van de opening. Schrijver en criticus zijn aldus, ook letterlijk, als een Siamese tweeling aan elkaar verbonden.
Deze wijze van ‘creatief’ en ‘geëngageerd’ commentariëren is beslist geen eenvoudige vorm van literaire kritiek, maar biedt vele verrassingen en nieuwe perspectieven. Lezen om te schrijven is een rijk, verrijkend en inspirerend boek. Het grote voordeel van dit semiotische of deconstructionistische leesavontuur is, dat het ten volle recht doet aan de rijkdom van de tekst, die open wordt gelegd of, preciezer, waarvan de openheid wordt aangewezen.
‘C'est étoiler le texte au lieu de le ramasser’, zei Roland Barthes al. De tekst van Michiels wordt gezien als een open, meervoudige tekst, als een ‘texte pluriel’, die bol staat van betekenissen. De lectuur bestaat er juist in de veelheid van die betekenissen, ‘le pluriel de texte’, tot hun recht te laten komen. Wat in feite een sisyfusarbeid is, een onbegonnen want nooit voltooid werk. Immers, lezen wordt op die manier een oneindig proces van betekenistoekenning, een nooit voltooid proces dat zich afspeelt in een eindeloos net van intertextualiteit.
Bousset heeft in een heel korte inleiding, ‘Onderbouw’ genoemd, zijn methode toegelicht, zijn standpunt even verduidelijkt. Deze theoretische onderbouw lijkt bewust tot een minimum beperkt te zijn. Ze geeft aan welke termen gebruikt worden, waar ze vandaan komen en hoe ze gehanteerd worden; welke soort vragen aan de tekst en aan de te onderscheiden teksteenheden worden gesteld. Geeft deze ‘onderbouw’ dus het kader aan waarbinnen de oplossingen moeten worden gezocht, dan staat daar tegenover dat het hele blok, het corpus van de interpreterende lectuur, zich juist met beredeneerde nonchalance vrijmaakt, losmaakt van dat kader. Het boek, de levende, open schriftuur, onttrekt zich juist aan geijkte sjablonen of modellen; want het is toch een persoonlijk en creatief antwoord op ‘een taalscheppende schrijfdaad die om een herscheppende taalcreativiteit van de lezer verzoekt’, zoals Marcel Janssens het formuleerde.
Bousset begint zijn lectuur heel voorzichtig. Zo wordt, om te beginnen, het ‘voorwerk’ voorzien van een aantal vragen, met als antwoord openblijvende suggesties, veronderstellingen, mogelijkheden. Hij pakt zijn lezer behoedzaam bij de hand en maant hem aan met het advies: ‘Wachten maar, en beginnen te lezen.’ Maar al spoedig wordt het de lezer die het boek en het boek over het boek binnenstapt duidelijk, dat hij op zijn tocht stevig wordt begeleid.
Het zogenaamde lexeografisch lezen, of het progressief en cumulatief lezen van de opeenvolgende leeseenheden, bestaat erin dat telkens als een nieuwe leeseenheid wordt aangevat, ook de vorige leeseenheden opnieuw mee worden gelezen, waarbij de tekst dus als het ware wordt opgeladen met het voorafgaande en steeds aan betekenis wint. Op die manier blijkt ook al heel snel dat Bousset, door zijn aandacht voor de bouwstenen van de tekst, resoluut breekt met de vroeger wel eens voorgestelde opvatting dat het corpus van Het boek alfa zou bestaan uit een chaotische bewustzijnsstroom, de bewustzijnsstroom namelijk van de schildwacht die in de proloog wordt voorgesteld. Wat Bousset geleidelijk aan en met groeiende bewijskracht weet aan te tonen, is dat het juist niet gaat om een chaotische lavastroom van de frustraties en traumatiserende ervaringen van de centrale persona, dit is, het naamloze masker, de rol van de spilfiguur waarrond de teksten figureren. Maar wel integendeel; het gaat juist om een streven naar onbeweeglijkheid en roerloosheid, naar stolling dus, stremming, stagnatie, stilstand.
Het thema van Het boek alfa is dan ook, aldus Bousset, ‘het roerloos over-