schrijvers leidt dit tot de consequentie dat zij zich niet langer op de autoriteit van de Ouden kunnen richten, maar dat ze zijn teruggeworpen op hun eigen ervaring. In de beroemde Querelle des Anciens et des Modernes staan de modernen voor een esthetiek die niet gelooft in de voorstelling van een tijdloze, bovenhistorische schoonheid, die, lichtelijk paradoxaal, het volmaaktst belichaamd zou zijn in de oude Griekse kunst. De modernen erkennen de Grieken, tegen de aanhangers van het classicisme, niet meer als norm en voorbeeld en stellen daarvoor iets heel anders in de plaats. Het gaat hen om een tijdelijke waarheid, een waarheid van het ogenblik, die alleen via een authentieke realiteitservaring verworven kan worden, niet door de Ouden te bestuderen. Authenticiteit, oorspronkelijkheid, individualiteit worden sleutelwoorden; het gaat niet langer om de eeuwige schoonheid - die immers ook daadwerkelijk de das werd omgedaan -, maar om de schoonheid van het vergankelijke.
Deze verandering is in een aantal opzichten essentieel, ze heeft het karakter van een cesuur. Vanaf deze tijd bevindt het literaire werk zich namelijk in een wezenlijk onzekere situatie. Zoals elk bewust individu zich realiseert dat zijn leven fragmentarisch is en per definitie iets toevalligs onafs en onvoltooids zal hebben, zo geldt dat ook voor het literaire werk. De manier waarop dat werk gestalte moet krijgen is al even ongewis als de plaats ervan in het geheel - en juist om die reden, dus louter op grond van zijn eigen onvoltooidheid en onzekerheid, doet het een beroep op een lezer, iemand die het werk niet zozeer afmaakt, alswel interpreteert, iemand die het relateert aan andere (lees)ervaringen en het als het ware uitvoerenderwijs toetst. De plaats van de controlerende kunstrechter, die uitgaat van een serie vaste normen, wordt nu ingenomen door die van de kunstcriticus, die zijn normen al lezend en kijkend, dus altijd in dialoog met anderen, ontwikkelt.
Schrijven en lezen waren tot deze tijd gescheiden activiteiten, die in een strikt hiërarchische verhouding tot elkaar stonden: het geschrevene was de geopenbaarde waarheid waaraan de lezer zich te houden had. Nu echter is elke schrijver per definitie ook lezer, van andermans werk en (al schrijvend) van zijn eigen werk: als het goed is zal hij geen pas geschreven zin ongelezen laten staan, en voor hij aan het eind van een hoofdstuk is heeft hij diezelfde zin misschien wel al honderd keer gelezen - met het geloof in God heeft hij, om met Nietzsche te spreken, ook het geloof in de grammatica verloren. Anderzijds is elke lezer nu ook schrijver: zonder zijn actieve inbreng, de inbreng van zijn totale leeservaring in de complexe activiteit van analyseren en synthetiseren die het lezen is geworden, blijft het werk een dode letter. Boeken die niet om die activiteit vragen zijn bij voorbaat oninteressant; in plaats van de lezer in een intellectueel avontuur te betrekken waarin hij volledig serieus wordt genomen, schrijven ze hem als in voormoderne tijden de wet voor. Een bekend Nederlands schrijver - zijn naam doet nu even niet ter zake, het is bijna een anagram van Michiels - verdedigt die literatuur (in zijn ogen dé literatuur) ook nog vandaag de dag. ‘In de literatuur’, zegt die bekende schrijver, ‘behoren de woorden de onherroepelijke, bindende kracht te hebben van een handtekening onder een contract, of, zoals voor een katholiek, de woorden van de paus als hij ex cathedra spreekt.’
Iemand die zo schrijft vraagt niet om lezers maar, als in lang vervlogen tijden, om exegeten, mensen die zich bij voorbaat volledig ondergeschikt maken aan de tekst en die met een vroom gezicht alle duistere bedoelingen en symbolen duiden in het licht van de Heilige Boodschap die deze bevat. Bij Ivo Michiels