Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
III. - Schotland.Als men Engeland doorstoomt, komt u dat land voor als een Aardsch Paradijs en men stemt in met Mrs Brownings vers: On English ground
You understand the letter, - ere the fall
How Adam lived in a garden.
Alles lacht u tegen: het weelderig groen; de cottages met hunne houten portaaltjes, waar rond de slingerplanten - geurige kamperfoelie, rozen of jasmijn - groeien; de netjes verzorgde zoden; de tuintjes vol schitterende bloemen. - Geen wonder zoo men in zulke omgeving slechts van aardsche idealen droomt, zoo de machtige vlucht naar den hooge soms ontbreekt. - Tam is deze natuurGa naar voetnoot(1), vriendelijk en streelend; het aardsche omvat u te allen kant. Nog dieper groeit die indruk, als men, dichter bij de Noorsche grens, het verrukkelijke lake-distrikt Westmoreland bezoekt. | |
[pagina 235]
| |
Daar zeker zou men zijne tent willen opslaan, bij die bekoorlijke meeren, die zachte heuvels, dien smeltenden hemel, waarvan Beets met recht getuigde: Winandermeer en Edinburg
Zijn wat ik heerlijkst zag.
Doch als men Schotland binnentreedt, begint voor goed de verrukking. Hier is het toppunt der aardsche scenery. Niets kan de bekoorlijkheid evenaren dier wilde, eenzame, poëtieke natuur; de frischheid van 't groen, door bijna aanhoudenden regen bevochtigd; de sierlijke slankheid der boomen, groeiend in ongedwongen pracht; het aantrekkelijke der hooge heuvels met heide overgroeid, der stille meeren sluimerend in den schoot der wouden, van den weemoedig grauwen hemel, eentoonig hangend over 't eenzame landschap. Te midden dier dichterlijke natuur, op zulk een afgezonderd pleksken, heeft Ian Maclaren het dorp geplaatst welks handel en wandel hij beschrijft in The days of Auld langsyneGa naar voetnoot(1). Niet dat de natuurbeschrijvingen eene groote plaats in het boek beslaan. Het is den schrijver meer te doen met menschen, met werkende, denkende, vooral voelende menschen - met boeren gansch bijzonder; want het werk is niets anders dan eene studie over de gewoonten, zeden, gebruiken van den Schotschen boer. Ook geldt het hier geen roman. - The days of Auld langsyne zijn korte idyllekens, los aaneengeregen als zoo vele pereltjes, tintelend van gevoel, humor en gezond realisme. - Nochtans blijven de personages dezelfden geheel het boek door, en eene | |
[pagina 236]
| |
middenfiguur, een held, indien men zulke benaming mag gebruiken, brengt eenheid in de verschillende verhalen. Deze held is zekere pachter, met name Drumsheugh. Hij heeft zijne liefdegeschiedenis; van liefde, in den gewonen zin van het woord, is anders geene spraak in de Schotsche novellekens. Men zou ze niet beter kunnen vergelijken, dan met de ‘Novellen’, waarin Rosalie en Virginie Loveling vooreerst hunne gaaf van fijne opmerking, hunne grondige kennis van den boerenstand aan den dag legden; maar bij den EngelschenGa naar voetnoot(1) schrijver heerscht meer schertsend humor, schuilt meer verborgene aandoening. Wij zullen trachten een gedacht te geven van dit werk, hoe moeilijk het ook zij de zoo afgezonderde gebruiken, denkwijzen, godsdienstbegrippen van 't Schotsche landvolk in 't Vlaamsch te vertolken. Grooter nog wordt de moeilijkheid, daar deze verhalen meest in dialect geschreven zijn. Zooals wij zeiden, is Drumsheugh de hoofdfiguur van 't boek. Rond hem scharen zich andere gestalten, eenvoudige boerenbeelden naar alle rechtzinnigheid afgeteekend. De schrijver heet ze de ‘fathers of the Glen’Ga naar voetnoot(2). Vooral des Zondags komen ze bijeen op het kerkhof, vóor den dienst, en houden dan overzicht over al wat in Drumtochty gebeurt. Ieder pachter draagt niet zijnen familienaam, maar den naam van 't landgoed, dat hij in pacht heeft van den eigenaar, Lord Kilspindie. Al deze gestalten behooren niet tot den boerenstand, maar allen zijn in Drumtochty gewonnen en geboren, of wonen er reeds lange jaren. - Vooreerst Drumsheugh's oude, trouwe vriend, zijn vroeger schoolkameraad, Weelum Maclure, nu geneesheer in | |
[pagina 237]
| |
de gemeente. Dit type verdient wel de eer nevens Drumsheugh's type te staan. Voorts de twee ministers der twee verschillende kerken, de Auld Kirk of Episcopalian of Established Kirk (oude Kerk, de Bisschoppelijke kerk, door den Staat erkend) en de Free Kirk (de Vrije Kerk of Kerk der Dissidenten), - Dr Davidson en Cunningham. Verder Domsie (de schoolmeester), Posty (de brievendrager) en anderen, die wij onderwege wel zullen leeren kennen. Het eerste novelleken, ‘A triumph in diplomacy’Ga naar voetnoot(1), schetst ons de lagen en listen, die de echte boer gebruikt om tot een voordeelig pachtakkoord te geraken. ‘Geen geboren Schotsman’, merkt de schrijver te recht op, ‘zou ooit minder achting voor zijnen gebuur hebben, omdat deze door arglist een voordeeligen koop kon sluiten; maar in onze gemeente steeg dit gevoel tot eene ware verachting, voor al wie zwakheid toonde in zulke schermutselingen. Wie den laatsten stuiver niet betaalde als een koop gesloten was, had bij ons geene genade gevonden; maar men had ook weinig over voor den man, die denzelfden stuiver niet voor zich zocht te winnen, als de koop werd gesloten.’ Zekere Hillocks is hier de held, eene niet zeer sympathieke figuur, een eerlijke, maar sluwe boer, eene gewone natuur, enkel met tijdelijke belangen bezorgd, en twee keeren, uit geldzucht, getrouwd - 't geen den schrijver bijzonder tegen het hoofd stoot, want hij laat geene gelegenheid voorbij gaan om de getrouwheid te verheffen. Zeer humoristiek worden de middelen en grepen verteld, die deze pachter aanwendt om den factor, den rentmeester van Lord Kilspindie, te foppen. Het volgend novelleken, ‘For Conscience sake’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 238]
| |
neemt eene hoogere vlucht en de held is ook veel aantrekkelijker. Gedurende de afwezendheid van Lord Kilspindie, treedt een nieuwe rentmeester in functie. Deze, een heer uit de stad, een flierefluiter, sportsman en jager, wil een eerlijken pachter uit zijn landgoed, Burnbrae, verjagen, onder voorwendsel dat hij de Free Kirk en niet de Auld Kirk bezoekt. Burnbrae, hoe gehecht ook aan den grond, door zijne voorouders, sedert eeuwen, bebouwd en bewoond, geeft toch de voorkeur aan zijne godsdienstige overtuiging, en laat zich liever ‘Grewetenshalve’ verbannen. Maar zoo verstaan het al zijne geburen, de andere pachters, niet, ofschoon zij allen de Auld Kirk toebehooren. Drumsheugh, hun gewone tolk, stelt zich aan hun hoofd en gaat den minister, Dr Davidson, inlichten over het snood gedrag van den rentmeester. De clergyman is even verontweerdigd als zijn oude vriend. Hij trekt zich de zaak van den andersdenkenden Burnbrae warm aan, waagt eene vergeefsche poging bij den rentmeester, en, daar hij niets kan verkrijgen, verwittigt eindelijk Lord Kilspindie zelf. - Lord Kilspindie was ondertusschen naar Egypte gereisd. Daar volgt en mist hem Dr Davidsons brief, maar bereikt hem in Parijs. Eindelijk komt de lord nog in tijds terug, om Burnbrae's vertrek te beletten. Maar ondertusschen wat al lijden voor den pachter en zijne vrouw! Wat al blijken van samenhouden en achtingsvolle genegenheid vanwege de andere boeren! Treffend teekent de schrijver wat zijn grond voor den landman is: ‘Een stedeling kan geboren worden in ééne stad, opgebracht in eene tweede, trouwen in eene derde en werken in eene vierde. Zijne huizen zijn slechts herbergen, die hij gebruikt | |
[pagina 239]
| |
en vergeet; hij heeft geene wortels en is een zwerver op het aanschijn der aarde. Maar een buitenmensch, is geboren en groot gebracht, en trouwt en slaaft en sterft op hetzelfde goed; en het tooneel, dat hij aanschouwt, in zijnen ouden dag, is hetzelfde dat hij in zijne kinderjaren zag. Zijne wortels zijn den grond diep ingegroeid, en, worden zij uitgerukt, dan kwijnt en breekt zijn hart. Als een stedeling dan hoort dat een boer uit zijne hoef geworpen werd, moet hij dat niet aanzien als of een inwoner van de eene straat naar de andere verhuisde; de pachter verlaat niet alleen zijn huis, maar geheel zijn leven.’ Zoo is het voor Burnbrae en nog meer voor zijne vrouw, Jean. Met eenvoudige trekken, vol verborgen aandoening, teekent Ian Maclaren het verdriet der arme lieden: - ‘Burnbrae en Jean gingen alleen naar huis dien Zondag; en hun hart was vol van 't verleden... Toen zij beneden Woodhead kwamen, poosden de twee oûkens en hieven hunne oogen naar het pad, waar de meidoornenhagen, nu vol hondsroosjes, bijna ineen groeiden, zoodat de karren zich met geweld eenen weg moesten banen in het zoetgeurende groen... ‘Jean, weet gij nog den avond, dat gij met mij dien weg afkwaamt en dat ik u vroeg om mijne vrouw te worden? 't Was tegen dezen tijd.’ ‘Het zal morgen avond vijf en veertig jaar zijn, John, en van hier zie ik de echte plaats.'t Was aan den draai in den weg, en ginder staat nog een rozestruik. ‘Gij pluktet eene roos voor mij, eer wij scheidden, en ik heb er nog de bladerkens van liggen in den band van mijnen Bijbel; de rozeboom aan de deur van onzen tuin is een poot, die ik nam.’ Andere herinneringen verwachten nog het paar en lokken ze verder; nog dierbaarder gedachtenissen moeten zij vaarwel zeggen. - De oude pachter en | |
[pagina 240]
| |
zijne vrouw slaan den weg in naar het kerkhof, dat rond de Auld Kirk ligt. Daar, in het hoeksken, waar 's achternoens de zon speelt en schittert door de takken van een beuk, is een steen met namen bedekt. De laatste is die eens kinds: Jean, dochter van John Baxter, ‘Geen “geliefde” of geen tekst stond er bij geschreven, maar iedere lente schoten er sleutelbloemen op, onder aan den steen, en den heelen zomer door raakte een bos giroffels het “Jean” met zijne geurige bloemen.’ De moeder bukt neer om eenig onkruid uit te rukken, onder de bloemen gegroeid, en in eens barst zij uit: ‘Jeannie, Jeannie, ma bonnie lassieGa naar voetnoot(1).’ ‘Schrei niet, alsof wij geen meisje meer hadden, Jean,’ zegde Burnbrae ‘want hier ligt niets dan stof. Zijt gij vergeten wat de minister dien dag las: ‘Hij zal de lammeren in zijne armen verzamelen en ze dragen in zijnen boezem?’ ‘Dank Onzen lieven Heer dat wij nog vier jongens hebben, allen goed te pas, en een daartusschen bijna gereed voor de kerk; en dat gij en ik nog bijeen werden gelaten. Wij hebben vele gunsten ontvangen, Jean.’ ‘Ik betwist dat niet, John, en ik ben fier over mijne jongens; maar geen dag gaat er voorbij, zonder dat ik mijn meisje betreure; en ik kan ze nog ‘Moeder’ hooren zeggen, als gij buiten, op 't veld, werkt, en dat ik alleen t' huis ben. ‘Wee mij! wie zal er zorgen voor haar graf, als wij verre, verre weg zijn; als er geen een Baxter meer in het Glen overblijft? 't Is geene lichte zaak | |
[pagina 241]
| |
't huis te verlaten, waar wij zoo lang geleefd hebben, en de velden die wij zagen al onze levensdagen; maar het ergste is onze dooden verlaten.’ Terwijl Jean treurt, Burnbrae zich zoo kloek mogelijk houdt, verstaan al de boeren zich onder malkander om de prijzen ongelooflijk hoog te doen stijgen, op den koopdag, den ‘roup’Ga naar voetnoot(1), die Brunbrae's verhuis moet voorafgaan. En als de Lord, eindelijk thuisgekomen, zijnen ouden pachter in al zijne rechten herstelt, zorgt Drunsheugh weer, dat beesten en werktuigen, tot de laatste toe, in de vorige plaats teruggebracht worden. Lezensweerdig zijn deze fijne schetsen van trouw bondgenootschap onder de boeren. Het volgend opstelleken is van meer humoristischen aard: - ‘A manifest judgment’Ga naar voetnoot(2) toont ons een pachter, geslagen door de hand Gods, omdat hij getwist heeft met zijnen dominé, over zijn zetel in de kerk. Ter gelegenheid van Peter Mac Intosh's ziekte, beschrijft Maclaren op de fijnst spottende wijze de verschillige geneesheeren, die malkander opvolgden, toen Drumsheugh's oude vriend, Dr Maclure, ten grave was gedaald. ‘Als de practijk van Drumtochty werd aangegeven, met de plichten fijn gedelimiteerd door de geographie - de kwestie van vergelding zorgvuldig in 't donker gelaten - was er niet een snellen naar den trein vanwege het medicaal korps, en vol één jaar moest de plaats wachten, eer William Maclure een opvolger had. Gedurende het interregnum, stonden tijdelijke doctoors van afgewisselde ondervinding en dwalenden aard in voor onze gezondheid; en het Glen kon verscheidene ondervindingen opdoen... Een dezer heerschappen was een jong gent- | |
[pagina 242]
| |
leman van vier-en-twintig jaar, van Iersche afkomst, wiens dorst naar loon en haat van al wat hooger steeg dan minimum arbeid dicht bij genie grensde. Hij was het, die weigerde Lizzie Taylors huis binnen te treden, - ofschoon geroepen in de kieschste omstandigheden, - en buiten de deur stond te praten, met eene tongvaardigheid, die bijna sataniek scheen, totdat hij een oogst had ingepalmd van tien schellingen in veertien muntstukken van het rijk. Misschien was het Glen nog meer verontwaardigd over Dr O'Bralligan, wanneer hij, zekeren nacht, weigerde op te staan en naar Glen Urtach te gaan, ‘neen, dan nog niet, indien zijne grootmoeder zaliger het hem vragen kwam, gereden op den rug van den engel Gabriël.’ ‘Gabriël zal met hem weinig last hebben,’ meende James Soutar kortaf. En de gevoelens op het kerkhof waren zoo sterk, dat O'Bralligan nog dezelfde week moest vertrekken, verklarende aan Peter Bruce, bij het junction, dat de menschen van Drumtochty ‘de ergste en onredelijkste soort schoelies’ waren, die hij ooit had gezien. Zijn opvolger genoot het merkwaardig voorrecht drie-en-zestig parochies verzorgd te hebben op min dan twintig jaar tijd, en had, door al deze wisselvalligheden, een sterk Glasgowsch accent bewaard en een onuitbluschbaren dorst naar gedistilleerd likeur. Naar loon was Dr Murchieson niet gretig en zijn veranderlijk leven had hem veel behendigheid laten aanwerven, zoodat het Glen hem drie maanden verdroeg, maar met voorzichtigheid gebruikte. ‘Kunt gij hem krijgen Oostwaards gaande,’ luidde Hillocks' eindoordeel, ‘dan is hij zoo stil als ge wenschen kunt, en behendig daarbij; maar Westwaards keerend, is hij zuiver belachelijk. Verleden avond,’ voegde Hillocks er bij, ‘kwam ik hem tegen, met zijnen hoed op den top van zijnen stok en “Scots wha hae” zingend, uit volle borst.’ | |
[pagina 243]
| |
Eene onuitlegbare neiging om calomel voor te schrijven, in zekere geestestoestanden, stelde 's Glens geduld op de proef, en Gormack koesterde een persoonlijken wrok tegen Murchieson, omdat deze hem vol bleinen had laten trekken, met crotonolie, toen hij een toetsken bronchite had. Maar 's dokters maat was vol, den avond dat hij een kussen ausculteerde, in plaats van Maggie Martins longen, en aan de moeder geene hoop overliet. ‘Congestie van top tot teen;... niets te doen; een schoon meisje!’ En hij vertrok, na een kort dutken, vol welluidend gesnork. Hillocks voerde hem naar het spoor en hij scheen geenen wrok te dragen. ‘Dat maakt vier-en-zestig - de namen ben ik vergeten, maar ik houd er toch rekening van.’ In zijn vaarwel klonk, nevens eene grootmoedige hoogachting van Drumtochty, een ongeveinsd betreuren dat Kildrummie geen ververschingsmiddelen aanbood’. In ‘Past redemption’Ga naar voetnoot(1), krijgen wij het portret van den buitenbrievendrager, PostyGa naar voetnoot(2). ‘Wij hadden hem zoo lang Posty genoemd, dat onze brievendrager den klank van zijn eigen naam was vergeten, volgens Jamie Soutar beweerde, en eens eenen brief weigerde op zijn eigen adres. ... Zijn haar was vurig rood, en zijn geschoren, scherp geteekend gezicht een tint of twee dieper... Hij droeg de dienstmuts op het achterste van zijnen kop, en, daar geen postjas breed genoeg was om toe te kunnen, over Posty's borst, maakte hij ze vast, met linten, over een gebreid vest. Op zekeren winter werd het Glen verrast door Posty's verschijning in een waterproeven mantel, waarmede een menschlievende beambte de buiten-brievendragers had voorzien; maar | |
[pagina 244]
| |
geen week daarna had hij weer zijne vorige dracht, zeggende aan wie hooren wilde, dat zulke weelden ongezond waren en het gestel vast ondermijnden. Zijne horlogie was zoo groot als eene middelmatige raap en gaf aan het distrikt den erkenden tijd, ofschoon Posty ze altijd aanklaagde, als zijnde geneigd eene minuut, bij zomertijd, te verliezen, - ongeregeldheid, die de brievendrager terugwees op een onweer, in zijns grootvaders zaliger jaren. Een eiken stok, dien de smid alle drie jaar opnieuw besloeg, volledigde Posty's uitrusting. Al voortstappende, zwaaide de man dien, van eenen pas, over zijn hoofd; en, volgens men vermoedde, had hij dan een leerpuntje vastgesteld.’ Want deze reus - ‘hij was zes voeten drie in zijne laarzen’ - had twee zwakken: het eene naar sterke dranken en het andere naar godsdienstige redetwisting. Daarom lag hij altijd in ruzie met Milton, een overgewaaide uit de stad, de Phariseër van 't dorp, die hem wilde bekeeren en met nieuwjaar een tract gaf in plaats van drinkgeld. ‘- Mijn naam,’ zegde Posty, Milton streng beziende en iedere lettergreep hare volle weerde gevend, ‘is Aircheebald Mac Kittrick; hebt gij eenige klacht tegen mij in te dienen, wegens plichtverzuim, dan kunt gij die inzenden naar den hoofdpostmeester, de bijzonderheden meldend, zooals late aankomst, afgevensverzuim, enz. en met eigene handen zal ik de voldoening hebben uwen brief, een eind wegs, naar zijne bestemming te dragen. ‘Als ambtenaar van de Kroon, heb ik eene openbare bediening’ - Posty was nu meester van den toestand en werd alle oogenblikken ontzagwekkender, - ‘en daarin ben ik vatbaar voor kritiek. Maar in mijne private hoedanigheid van vrijgeboren Schot, heeft de koningin zelve geene zaken. Of ik sterke dranken de voorkeur geef boven citroenwater’ - Milton had Posty eens bedrogen met laatstge- | |
[pagina 245]
| |
noemd lokkend vocht, - ‘of ik eene vrouw of drie trouw’ - Miltons derde bruiloft was nog versch in 't geheugen van het Glen, - ‘is eene zaak van persoonlijke goesting. ‘Wat het boeksken betreft,’ en Posty hield zijn goedkoopen band tusschen duim en wijsvinger, ‘gelief mij te verschoonen. Jamie Soutar heeft mij juist zijne Fransche Revolutie geleend, en ik ben er nog door aan 't spartelen. Ik heb niet veel tijd om te lezen, en Tammas Carlyle is nogal 'n stijve, maar zijn boeken zijn gezonde kost. Overigens’ - en nu gaf Posty den genadeslag - ‘die godsdienstige boekskens hebben niet veel in van logiek, voor een bekwamen mensch, en 't laatste, dat ik van u kreeg, was luizig in leering en stonk van Arminianisme’. Posty kon zijn woord goed doen, zoo men ziet. Deze godsdienstige haarkliever, deze goedmoedige dronkaard sterft nochtans den dood van een held, met in de Tochty te springen, waar Elspeth's ‘bairn’ een wissen ondergang vond. ‘- Toen de nieuwe minister van de Vrije Kerk in Drumtochty gevestigd was, werd hij door Jamie eens op de proef gesteld, met Posty's geschiedenis. ‘Hoe denkt gij, Mijnheer, dat Posty zal gevaren zijn, op den anderen kant?’ En Jamie bezag Carmichael met strakke oogen. Het gelaat van den minister werd nog bleeker. ‘Hebt gij nooit gelezen hoe dezen varen zouden, die een van Gods kleinen zouden hinderen?’ ‘Schoon!’ antwoordde Jamie sappig, ‘een molensteen rond hunnen nek, en naar de diepten der zee.’ ‘Dan meen ik dat Posty niet te klagen zal hebben, die de diepte in ging, om er een kleintje uit te halen, ten koste van zijn leven,’ - en Carmichael voegde fluisterend bij: ‘welks engel het gelaat Mijns Vaders gedurig aanschouwt.’ ‘Uwe hand, Mijnheer’ zegde Jamie. En toen | |
[pagina 246]
| |
het groote ketterij-onderzoek te Muirtown uitbrak, voorzegde Jamie de zegevierende vrijspreking van Carmichael, bewerende dat hij een godgeleerde was van eerste gehalte.’ In dezen Jamie Soutar, een pachter zooals Drumsheugh en Burnbrae, heeft men de caustieke figuur, het komieke type van The days of Auld langsyne. ‘A nippy tongue’Ga naar voetnoot(1) geeft zijn portret:’ - Drumtochty's bewondering voor Jamie steunde niet op zijn persoonlijk voorkomen, dat open lag voor kritiek en eene schoone zorgeloosheid verried, vanwege de natuur. Zijn hoofd was te groot voor zijn lijf en zonk op zijne borst. Een schouder sprong vooruit en gaf Jamie iets uitdagends. Zijne beenen waren gebouwd op het princiep, dat eene knie aan de andere zou zeggen: ‘Laat ge mij door dezen keer, dan laat ik u door den volgenden.’ ... ‘Aan Jamie's beenen werd niet veel zorg besteed,’ - was het gevoelen van het Glen - ‘maar zijne tong heelt niets te kort.’ Jamie's spreekgaaf werd bijgestaan door oogen, die schoon genoeg waren om de gebreken van den benedenbouw in de schaduw te werpen. Zij waren blauw - niet het zacht lazuur van 't Zuiden, maar de stalen kleur van een Schotsch loch, schitterend in den zonneschijn, wijl de wind uit het Noord-Oosten blaast - een scherp, ongenadig, doordringend blauw... Beuzelarij, praal, valsch gevoelen, ieder vorm van onwezenlijkheid, kromp ineen voor dien blik... Hij kon een tongveerdigen vreemdeling aankijken, op zulke wijze, dat 's mans gezegden wegbrokkelden en tot een gefluister heenstierven voor zijn ‘ja, ja,’ dat onbermhertig klonk. En wanneer hij deze uitspraak vernieuwde, na eene poos van dertig seconden, was het voor iedereen klaar, zelfs voor Whinnie, dat het kerkhof naar onzin had geluisterd. | |
[pagina 247]
| |
Het schijnt gisteren maar, dat Milton - die over eene maand, uit Muirtown naar het Glen was verhuisd, en, in de twee kerken, genoeg dwalingen, voor twee maanden, had ontdekt - dat Milton, zeg ik, de teekens van den waren godsdienst uiteen deed vóór 't sprakeloos kerkhof. Plotselings ontmoette hij Jamie's oog en onmiddellijk viel hij terug op het weer.’ Milton is inderdaad Jamie's zondenbok. ‘Ieder mensch heeft ruimte noodig om zijn genie vrij spel te laten, en 't was algemeen erkend, dat Jamie, die zoovele windzakken had leeggestoken, zijn toppunt had bereikt in zijne behandeling van Milton. ‘Milton was u, Vrijdagavond, een trouw gezel, in de derde klas, volgens ik gehoord heb, Drumsheugh. Gij waart zoodanig ontroerd, dat gij uw kaartje aan Peter bijna niet kondet geven, vertellen de menschen.’ ‘'t Is de onbeschaamdste ellendeling, dien men ooit in het Glen heeft gezien!’ En Drumsheugh vertrok met volle zeilen. ‘Hij stelt u vragen, die geen mensch het recht heeft te stellen, aan zijn gebuur. En daarbij is hij erger dan een kerstekind; altijd grijnend en grijzend, als een week schepsel.’ ‘Gij verwondert mij!’ En Jamie zag er streng berispend uit. ‘Gij, een ouderling, zoudt blij moeten zijn, dat zulk een goed man zich onze parochie aantrekt. Het zijn alle dorre knokels, zegt hij, maar hij hoopt toch ons te doen herleven, vóór hij vertrekt.’ ‘Hij is niet bloo, dat beken ik,’ vervolgde Jamie, ‘maar week! daar ben ik zoo zeker niet van. Hebt gij van hem en zijn deelhebber in den lakenwinkel, te Muirtown, niet gehoord?’ Het kerkhof hijgde naar 't nieuws. ‘Wel, ziet ge, de deelhebber stortte vijf honderd en Milton stortte er vijf, en zij deden zaken te zamen, zes jaren lang. Verleden voorjaar gingen zij uiteen: | |
[pagina 248]
| |
Milton kwam er uit met een duizend en de deelhebber met niemendalle. ‘Milton had erg beproefd geweest, den heelen tijd, met de wereldschgezindheid van den andere, die uit wandelen ging op den Sabbath en zoo voorts. Hij zegde mij in den trein, dat hij zich als Jacob voelde tegenover Esaü. Dat wil iets zeggen, zoo den Bijbel te kunnen te pas brengen.’ - Jamie's belangstelling in Milton groeide van week tot week, zoodat hij het verdedigen van Miltons karakter op zich scheen te nemen en de ware interpretatie deszelven voor de oogen van een kritikeerend publiek. Toen het rond de foor van Kildrummie ging, dat deze argelooze man eene koe had aan land gebracht, tegen hoogen prijs, bij Mary Robertson, - een beest, dat schoon om zien was, maar zich stellig tegen melkgeven verzette, - verklaarde Jamie dat dit een uitvindsel van den vijand was, en vond het noodig Milton van zijn onwankelbaar vertrouwen te verzekeren, in de tegenwoordigheid van zeven plechtstatige buren. ‘Sommige rampzaligen,’ bracht hij als verschooning in bij Milton, ‘kunnen het zicht van een waarlijk goeden man niet verdragen, en zijn er altijd op uit iets tegen hem te verzinnen. Denken dat gij eene arme vrouw zoudt willen foppen, voor eene koe!’ ‘Wij moeten het ongelijk verdragen,’ begon Milton, met zijne beste uitspraak. ‘Neen, neen, heb ik tegen hen gezegd,’ en Jamie weigerde te luisteren,’ gij moet mij zulke dingen niet vertellen. Milton is geen gewoon belijder en hij kent zijnen Bijbel. Meent gij dat hij den tekst vergeten is over 't bestelen der weduwen?’ ‘'t Is een misverstand -’ ‘Mijne eigene woorden, Milton. 't Is een misverstand, zegde ik, en op 't oogenblik dat Milton het ontdekt, zal hij het geld terugbrengen. Wie geeft u het recht hem te houden voor een dubbelzinnigen veinzaard?’ | |
[pagina 249]
| |
‘Geen man in het Glen, buiten u alleen, zou Mary's bankbriefkens uit Miltons handen gekregen hebben, Jamie,’ zegde Drumsheugh, den volgenden Sabbath, het feit ophemelend op het kerkhof. ‘Er ligt eene felle macht in eene scherpe tong.’ - Maar het meesterfeit van Jamie's tong met den armen Milton geschiedt ter gelegenheid van diens tweede weduwschap. Jamie gaat Milton bezoeken, om zijn rouwbeklag te brengen, en ondervraagt hem dan loos over een derde huwelijk. ‘'t Is eene erge thuisbrenging, zegde hij mij, - zoo vertelt Jamie aan de “vaders”, - en 't valt moeilijk, nu de kalveren nog jong zijn; maar wij mogen niet klagen. Er is altijd bermhertigheid met de rechtveerdigheid gemoeid. Zij had mij kunnen ontnomen worden, voor zij 't huis in orde had gebracht.’ ‘... Zij verklaarde zich dankbaar over ons huwelijk en aanzag het als een voorrecht; maar mijne eerste was vaster in de leering en had de gaaf van 't gebed, alhoewel wederspannig van aard somwijlen. Gij kunt alles niet hebben, ziet ge.’ ‘Hij heeft eene photographie van zijne laatste, over de schouw, in eene lijst, met een opschrift. En hij droogde zijne oogen en zeide: ‘Wij moeten naar omhoog blikken, vriend, en onderworpen zijn. 't Is duivelsch moeilijk het schepsel te idealiseeren,’ ‘Gij zult het zonder vrouw hier niet kunnen keeren, Milton,’ zegde ik; ‘huishoudsters zijn duur en uit geen eene zult gij het werk krijgen eener vrouw.’ Het kerkhof is van gevoelen dat Jamie ditmaal wat ver is gegaan, en Hillocks, die ‘twee keeren, met schoon geldelijken uitslag’ getrouwd was, lokt uit Jamie deze, misschien niet orthodoxe, maar zeer gevoelvolle uitroeping: ‘Indien een man eene vrouw maar noodig heeft om eieren op te rapen en knoppen aan zijn hemd | |
[pagina 250]
| |
te naaien, dan mag hij twaalf keeren achtereen trouwen, zonder dat iemand er iets op kunne zeggen. Maar welk recht heeft zulk een te spreken van eene gade of van... liefde. Hij is enkel een polygame.’ ‘Om Gods wille!’ riep Hillocks uit; en het kerkhof werd gewaar dat dit inderdaad zeer dwaze spraak was, en zelfs persoonlijk. ‘Niets anders!’ En Jamie's stem trilde met nieuwe aandoening. ‘Indien een man, vóór zijne familie, naar Amerika gaat, om hun een thuis te bereiden; en dat hij zijne vrouw, voor eenigen tijd, hier laat, is hij dan niet getrouwd? Mag hij ginder eene vrouw nemen, om zijn huis te houden, en zeggen dat hij maar ééne vrouw heeft, omdat de zee tusschen de twee ruischt?’ ‘Hij zou niet durven,’ onderbrak Whinnie, die nooit zes duimen verder zag dan zijnen neus; ‘de policie. -’ Maar Drumsheugh maakte teeken dat hij zou zwijgen. ‘Eh wel, als de vrouw den man verlaat en heengaat naar de andere wereld, is zij dood, denkt gij, geburen, en is zij zijne vrouw niet meer? Meer nog: zijn die twee niet inniger verbonden, en dichter bij elkaar? ‘Gij zegt in uwe harten: Het past Jamie Soutar niet zoo te spreken, hij die alleen is gebleven al zijne levensdagen; maar ik heb mijne gedachten; en het heiligste hier op aarde, ja, en het schoonste, dat is één man en ééne vrouw één in liefde voor altijd.’ Vreemde spraak inderdaad voor eenen cyniek; maar deze cyniek droeg gedurig een oud stuk floers rond zijnen hoed, en toen hij op zijn sterfbed lag, bekende hij dat te doen ter onvergankelijke gedachtenis van een jong overleden lief. Zulke toon is niet schaarsch in ‘Auld Langsyne’. Onder de humoristieke kwinkslagen schuilt een diep | |
[pagina 251]
| |
gevoel en de getrouwheid vooral wordt herhaaldelijk opgezet; - nergens zoo treffend als in Drumsheugh's idylle. ‘Drumsheugh's love story’Ga naar voetnoot(1) opent op een tooneel tusschen dezen laatste en zijn ouden vriend, Dr Maclure. - ‘Drumsheugh had Dr Maclure, op den hoogen weg, opgehouden, den winter vóór deze stierf, en verplichtte hem eene wijl bij hem te schuilen, want het was een wilde Decemberavond, niet verre van Kerstmis en iedereen wist dat de dokter begon te kwijnen.’ Om zijn vriend op te beuren, rakelt de pachter al hunne oude schooljongensparten en vreugden op, één voor één. ‘Zij poosden een stond om 't verleden te smaken en, in 't vuur, zagen de twee knapen het water loopen over de keikens, de diepe, koele kuilen onder de overhangende rotsen, de kleine watervallen, de berktwijgkens doopend in de plassen en gespikkelde forellen schitterend op het gras.’ Langzamerhand neemt de samenspraak eene ernstigere, meer weemoedige wending. ‘Gij en ik, Drum,’ zegt de dokter - hij alleen mocht het verkleinwoord gebruiken - ‘Wij hadden den versten weg af te leggen, dien avond, (dat zij gefatst hadden) en wederom blijven wij de laatsten. Ook voor ons gaat de zon onder; wij hebben een goeden langen dag gehad,... maar wij ook moeten volgen.’ ... Weer viel het stilzwijgen over de twee mannen, en beiden blikten strak in het vuur, totdat de hond opstond en zijnen kop kwam leggen op Drumsheugh's hand. Hij ook hij was oud aan 't worden en zijn eenig verlangen was bij zijn meester te zijn. Drumsheugh schoof zijnen stoel in de schaduw en zuchtte. | |
[pagina 252]
| |
‘'t Is toch hetzelfde niet, Weelum, 't is toch niet gansch hetzelfde... Wij deden wat we niet moesten, zeker, en wij waren bang van onze vaders; maar wij wisten toch dat het, buiten, op den kouden heuvel, nog erger was; en in alle geval verwachtte ons een thuis.’ Maclure wilde niet meehelpen, en Drumsheugh ging voort, alsof hem ieder woord in doodsangst ontrukt werd: ‘Wij kennen niets van...’ - en hij aarzelde - ‘van... den anderen kant. Ik heb er dikwijls aan gedacht, in de schemering van een zomeravond, of zittend, bij 't vuur alleen, in wintertijd. Een mensch kan er maar een oude, hebzuchtige pachter uitzien en toch zijne gedachten hebben. ‘...Wee mij! de oude lieden, die in Burnbrae woonden, en in Hillocks en in Whinnie Knowe, zijn allen dood en begraven, mijn eigen vader en moeder met de anderen, en hunne kinderen maken hunne pakken gereed om hen te volgen, en haast is er een nieuw geslacht in hunne plaats.’ Hij poosde, maar Maclure wist dat hij niet gedaan had. ‘Dat is nog 't ergste niet... Ik ook zou liever gaan, zoo haast ik gelegenheid vind; maar... wij hebben geen woord gekregen van dezen, die ons voorgingen. Zij zegden goên-dag, en trokken uit het Glen, en de menschen zeggen dat zij naar het land der bravenGa naar voetnoot(1) zijn. 't Is een lief lieken en ik word niet geerne door de menschen aanschouwd, als 't gezongen wordt; maar... wie weet er iets zekers van... van dat land?’ Nog bleef Maclure zonder teeken. ‘De zon zal in Strathmore opgaan en in Glen Urtach dalen, en de Tochty zal loopen, zooals zij | |
[pagina 253]
| |
van avond doet, en er zullen menschen zijn om het zaad in de lente te zaaien en het koorn in den herfst te oogsten, en eene vergadering in de kerk, maar wij zullen weg zijn, en... Weelum, zal dat het... einde zijn van ons?’ En er klonk zulk een toon in Drumsheugh's stem, dat de hond jankte en de hand zijns meesters lekte. ‘Neen, Drumsheugh, dat zal het einde niet zijn,’ sprak de dokter met eene diepe, stille stem, die maar half op de zijne geleek. ‘Ik heb het dikwijls gedacht, dat het eerder op een begin trok. Onze voorouders zijn buiten zicht, 't is waar; en ik, voor mij, zou ze niet willen terugroepen; maar niemand zal mij doen gelooven, dat Drumtochty op het kerkhof rust. ‘Neen, neen, het Glen heb ik menig jaar gadegeslagen, en 't hartelijkste dat ik te zien kreeg, dat was het maken van mannen en vrouwen. Het zijn juist zoovele argelooze kleintjes om te beginnen, zooals wij zelven waren; maar de school is niet uit, als men DomsieGa naar voetnoot(1) verlaat. ‘Eerst komt het werk, het worstelen met ons kouden grond, om er genoeg uit te schrappen om pachthuur te betalen; en 't leven zelf blaast levensmoed in een mensch zijn lijf. Later, tot de meesten onder ons, komt de liefde, en 't eerste het beste zelfzuchtig, oppervlakkig schepsel leert een man worden ter wille van eene vrouw; en laatst van al komt de smart, die den moedwilligsten onder ons wijsheid brengt... ‘... Het Glen is eene ruwe school, ik beken het,... en wij hebben allebei gefatst, en zullen misschien ons pak krijgen; maar 't zal ons deugd doen... En ik hoop toch dat Onze lieve Heer niet onmeedoogender zal zijn dan onze moeder, als de zon ondergaat en als de avondwind over den heuvel zweept’. | |
[pagina 254]
| |
Zoo bespreken deze twee oude mannen de plechtige vraag van het hiernamaals, en Drumsheugh, die in het begin zijnen vriend wilde vertroosten, wordt op 't einde door hem zelf opgebeurd. En niet ditmaal alleen. Drumsheugh gaat in het dorp door als een brave, eerlijke man; zijne uitspraken gelden als orakels; maar spreekwoordelijk is ook zijne taaiheid in 't geven, zijne gierigheid. Op den avond zijner samenspraak met Dr Maclure doet hij dezen beloven hem eens uit te hooren, het geheim dezer karigheid in zijne trouwe borst op te nemen. 's Anderendaags is de dokter reeds daar. ‘Als Leezbeth (Drumsheugh's oude meid) kwam zeggen dat Dr Maclure het “close” binnenreed, wist Drumsheugh waarvoor hij kwam; maar Drumtochty stond er volop in uitgeteekend, dat Drumsheugh als met stomheid werd geslagen, zoodra de plaatselijke aangelegenheden uitgeput waren, en dat hij in het vuur bleef kijken, met afgewend gelaat. Voor een wijl zat de dokter sprakeloos; want wij eerbiedigden malkanders ziel in het Glen en begrepen den doodsangst eener ernstige bespreking; maar eindelijk vond hij toch beter hulp te verleenen. ‘Gij zeidet verleden avond dat gij iets te zeggen hadt.’ ‘Ik kom er aan; gun mij nog twee minuutjes.’ Maar 't waren er tien, aleer Drumsheugh zijnen mond opende, ofschoon hij drie keeren omzat, in zijnen stoel, en deed alsof hij spreken ging. ‘Weelum,’ zegde hij op den duur, en dan stuikte hij, want zijn moed begaf hem. ‘Ik luister, Drum; neem uwen tijd. Het vuur heeft oprakelen noodig,’ en 't licht, dat plots opvlamde, toonde een anderen Drumsheugh, dan dien men placht te zien op de Muirtownsche markt. ‘'t Is niet gemakkelijk, Weelum, iets te zeggen, dat dieper gaat dan 't weer of de beesten.’ Drumsheugh wreef zijne hand over zijn voorhoofd, zoodat Maclure's medelijden opgewekt werd. | |
[pagina 255]
| |
‘Als gij iets slechts hebt gedaan, man, en uw hart wilt verlichten, met het mij mede te deelen, gij kunt het gerust doen, al was uw leven op het spel. Ik kan zwijgen, Drum, en ik ben een oprecht man. ‘Ik dacht wel dat het dát niet was,’ ging hij voort, ziende dat Drumsheugh zijn hoofd schudde; ‘ik denk dat gij 't een of 't ander verdriet hebt, dat het Glen niet en kent, en dat gij er geerne 't gewicht zoudt van deelen met een ouden, trouwen vriend.’ Drumsheugh's gelaat toonde dat deze gissing dichter bij de waarheid kwam; maar toch bleef hij zwijgen. ‘Ik weet wat gij voelt; want ik zou zelf niet kunnen spreken ... Dwing u niet, Drum; wij zullen er niets meer over zeggen... Hebt gij gehoord hoe Hillocks?...’ ‘Ik moet spreken,’ borst Drumsheugh uit; ‘ik heb mijn verdriet gedragen over de dertig jaar en kon het nog dragen tot het einde mijns levens; maar wat ik niet verdragen kan, is 't gedacht dat gij of ik zouden sterven zonder dat mijn naam in eer hersteld werd.’ Nu volgt de geschiedenis van Drumsheugh's liefde, die oorzaak was aan zijne taaigevigheid, aan zijn droevig alleen-leven. De idylle is even eenvoudig als aandoenlijk. In een der huizekens van Drumsheugh's land, woonde eene arme weduwe met hare dochter, Marget. Op dit meisje was Drumsheugh in stilte verliefd. ‘Ik sprak nauwelijks een woord tot haar, gedurende de drie jaar dat zij met ons verbleef, en ik sprak geen woord van liefde. Ik hoopte haar eens te winnen...’ ‘Eens raakte hare hand de mijne - ik zie een verslenst vergeet-mij-nietje nog dezen stond, tusschen het koorn - en ... dat was de eenige keer dat ik hare hand tusschen de mijnen hield... ik bewaarde dit bloemken, Weelum, en tot op dezen dag heb ik het nog. | |
[pagina 256]
| |
‘Er is een slagboom op den weg naar den heuvel, en een witte Meidoorn er nevens; daar was het dat ik ze ontmoette, op een zachten zomeravond, toen het koorn aan 't geelworden was. Zij zeide mij dat zij ons huis, tegen Bamis, ging verlaten. Er rustte een licht op haar gelaat, dat ik er nooit had gezien. ‘Ik sta op het trouwen, zeide zij, met William Howe...’ ‘Arme, arme jongen! Na zulke hoop!’ De dokter is vol medelijden voor zulke bittere teleurstelling; maar hem rest nog te vernemen hoe Drumsheugh aan zijne reputatie van gierigaard kwam. Margets man had niet veel verstand. Het duurde niet lang of men dreigde hem buiten Whinnie Knowe, zijn landgoed, te zetten, omdat hij de pacht niet kon betalen. Wat deed toen de vroegere minnaar? Hij zond geld aan het bedrukt paar, door bemiddeling van eene firma uit Muirtown. Herhaaldelijk pleegde hij het zelfde bedrog, de sommen komende zoo gezegd van een verren, rijk geworden verwant in Amerika. Doch, om het geld bijeen te krijgen, moest Drumsheugh zelf scharrelen en schrapen, zich alles ontzeggen, armoedig leven, en ... voor gierigaard doorgaan. Maar wat deed hem dit alles? ‘Dertig jaar lang en meer heb ik haar bestudeerd; ik heb haar hair zien grijs worden, dat bruin hair dat scheen gelijk goud in den zonneschijn, en de lijnen van de zorg heb ik op haar gelaat zien verschijnen; maar van jaar tot jaar was zij aantrekkelijker in mijne oogen. ‘... Gij kunt niet gelooven wat het voor mij was, haar iederen Sabbath in de kerk te zien, met haren man, haar gelaat te volgen onder de Psalmen, haar oog te ontmoeten in 't Avondmaal, en te weten dat ik nooit “Marget” tot haar zou zeggen in liefde. ‘Whinnie vertelde ons zijn verdriet met de schuld, op het kerkhof, en ik zag er de sporen van in haar aanschijn. Een traan rolde van hare wang onder 't gebed, en ik... had kunnen weenen met haar; en | |
[pagina 257]
| |
toen sprong mijn hart op van vreugd; want ik dacht: Er zal geen traan meer zijn, naasten Sabbath.’ Zoovele getrouwheid, zooveel opoffering en toewijding komt toch tot hare belooning, hoewel Drumsheugh een volkomen stilzwijgen aan zijnen vriend oplegt. Marget en haar gemaal hadden maar een zoon, Geordie, den bijzonderen vriend van Drumsheugh, een veelbelovenden jongeling. Welnu, deze eenige zoon, deze begaafde jongeling was pijnlijk uitgeteerd, gedurende zijne zieke dagen door Drumsheugh trouw bezocht, door Dr Maclure teer verpleegd. Eenigen tijd na Drumsheugh's en Maclure's samenspraak, komt Marget den dokter bezoeken en begint natuurlijk van Geordie's ziekte en dood te gewagen. Tegelijkertijd looft zij Drumsheugh's toewijding jegens haren zoon. Maclure kan met moeite het geheim van zijnen vriend voor zich houden, en laat eindelijk uitzijpelen dat, indien Drumsheugh zoo armoedig, ja gierig leeft, het is om een vriend in nood bij te staan. Marget is door deze bekentenis diep geroerd. - ‘In 't eerste werd zij meegevoerd door de heldhaftigheid van zulke daad, maar op haren weg naar huis nam medelijden de bovenhand... Het pad, dat zij volgde, rees op den heuvel, die boven Drumsheugh's hoef stond, en Marget kwam aan het huizeken, dat zij met hare moeder had bewoond.’ De hut is leeg. - Meer dan ooit denkt Marget op het leege huis, op de verlaten haardstee van Drumsheugh. ‘Zij stond juist boven de hoef, die midden in de sneeuw lag en wier levenloosheid haar ontroerde - die grijze, sombere woon, waar die man, met al zijn rijkdom van liefde, alleen woonde!.... En was dat niet Drumsheugh zelf, die over het brakke veld ging, eene zwarte gestalte op het witte sneeuwtapijt, door zijn hond gevolgd?’ - Voor eens zal hij eene vrouw aan zijnen haard vinden. | |
[pagina 258]
| |
‘....Wanneer Drumsheugh, met verouderd, droef gelaat, den hoek van zijn hof omdraaide, stond Marget hem daar af te wachten. De plotse verandering in zijn wezen verbaasde haar. ‘Gij waart mij niet verwachtend,’ zegde zij, naar hem gaande, en met dien schaarschen glimlach, die soms toefde in de lijnen van haren mond. ‘Het is misschien eene vrijheid, die ik neem; maar genegenheid, gij weet, kent geene hinderpalen, en, van avond, kon ik uw huis niet voorbij gaan, zonder u te zeggen dat gij, ter wille van Geordie, in mijn hart waart.’ Drumsheugh's vreugde is uitbundig, wanneer hij deze zoete vrouw in zijn huis treft. Niets is voor haar schoon genoeg; zij moet thee drinken, in den besten zetel plaats nemen. - ‘En Marget zag dat hij beefde, terwijl hij haar in een stoel deed zitten, bij het vuur.’ Terwijl Drumsheugh zich verwijdert om zijne beste kleeren aan te trekken en bevelen aan Leezbeth te geven, blijft Marget alleen in de barre kamer. Zij staat op om het portret van Drumsheugh's moeder te bekijken, dat boven de schouw hangt, en plots stijgt het bloed haar naar het hoofd; want daar, op de schouw, ligt een adres dat zij maar al te goed kent, 't adres van de firma, die haar geld zond van wege den onbekenden verwant in Amerika. Margets hart staat stil. Nu wordt haar alles klaar: de halve bekentenis van den dokter, de geheimzinnige hebzucht van Drumsheugh. En toen deze de kamer weer binnentreedt, ondervraagt zij hem rechtaf en dwingt eene belijdenis van zijne lippen. ‘Van zulke goedheid werd in het Glen nooit gehoord, en jegens ons, die niet meer van uw bloed zijn, dan wie ook, op de parochie! Gij moet u laten bedanken in den naam van mijn man, van Geordie, en van mij zelve, en gij moet mij zeggen hoe gij ooit op de gedachte kwaamt ons zulke gunst te | |
[pagina 259]
| |
betoonen!’ Marget ging naar Drumsheugh toe en legde hare hand smeekend op hem neer. Hij hief het hoofd en bezag haar vlak in 't gelaat. ‘Marget!’ en toen verstond zij. Hij zag het warme rood haar heel aanschijn overstroomen en dan wegsterven, en de tranen hare oogen vullen en op hare wangen leken, eer zij hem bezag. Toen sprak zij met eene stem, die stil maar zeer zoet klonk. ‘Nooit heb ik mij zoo iets voorgesteld, en ik ben niet weerdig van zulke liefde, die mij alleen vruchten bracht en aan u enkel pijn.’ ‘Gij zijt mis, Marget, want de vreugd ging ver boven de pijn, en de grootste winst was zeker voor mij. Door liefde werd ik tot werken en worstelen opgewekt, ik, die misschien anders voor niets had gedeugd. Liefde redde mij van hebzucht en hardheid des herten. Liefde bewaarde mijn handel en wandel rein, want het was altijd Marget bij dagen en bij nachten. Indien ik dezen dag een man ben, dan hebt gij dat gedaan, al hadt gij het nooit geweten. Wat ik voor u deed was weinig, maar gij hebt alles voor mij gedaan.... Marget.’ Na eene poos vervolgde hij. - ‘Over twintig jaar hadde ik u niet veilig kunnen aanspreken, noch de hand uws mans nemen zonder wrok; maar vandaag is er geene zonde in mijne liefde, en ik zou niet verlegen zijn, indien uw man mij hoorde zeggen: ‘Ik bemin u, Marget!’ Hij nam hare hand en deed alsof hij ze wilde brengen aan zijne lippen, maar terwijl hij bukte, kuste zij hem op zijn voorhoofd. ‘Dit,’ zegde zij, ‘is voor uwe groote, trouwe liefde.’ Aldus kwam Drumsheugh aan zijne belooning.
Onder het landelijke van de omgeving, het humoristieke van den vorm, schuilen in de Schotsche novellekens een diepe godsdienstzin, groote eerbied voor kuische zeden, een hoog ideaal van liefde en | |
[pagina 260]
| |
eene zeer optimistische levensaanschouwing. Inderdaad, het eenige karakter, dat wat te wenschen laat in het Glen, is Milton, de Pharizeër, de schijnheilige, de bedrieger - en hij is niet van het Glen. Welnu, zelfs Milton wordt op den duur door Drumsheugh bekeerd. Onder dat opzicht, kon men het boek misschien betichten van overdreven idealisme, daar alle menschen toch niet braaf zijn of het worden; daar alle boeren toch zoo kiesch niet zijn van gevoelen, zoo getrouw in hunne min. Maar van den anderen kant gaat er door heel het werk zulk een gezonde, humoristieke trek; de boerenaard wordt er zoo fijn en zoo trouw in weergegeven, dat men ‘The days of Auld langsyne’ gerust mag rangschikken onder de lettervruchten van echt realistischen stempel. Zooals wij in 't begin zeiden, zou men die losse stukskens niet beter kunnen vergelijken, dan met de ‘Novellen’ van Rosalie en Virginie Loveling. Hier ook is geen spraak van hartstocht of drift, zelfs niet van liefde in den gewonen zin van het woord. Hier ook worden de bezigheden, de bezorgdheden van de buitenmenschen trouw weergegeven, hunne gehechtheid aan den grond, dien zij of hunne voorzaten, met hun zweet besproeiden, hunne eerlijkheid die zekere slimheid niet uitsluit, deze bijzondere traagheid van 't boerenverstand, eigen aan menschen die meer gemeenschap houden met de natuur dan met hun medemenschen, het uitsparen hunner woorden dat bijna gelijken tred houdt met hun spaarzaamheid in geldzaken, enz. De boerenstand - wij zullen de gelegenheid hebben het op te merken - is in algemeene trekken dezelfde heel de wereld over. Het is dus niet te verwonderen zoo zekere schetskens uit het Schotsche landvolk aan de Vlaamsche penteekeningen der begaafde schrijfsters herinneren; maar in de Schotsche tooneeltjes heerscht meer verscholen gevoel, meer gedempt humor. | |
[pagina 261]
| |
De godsdienstige toon is er nooit afwezig; ja, eene neiging om het bovenaardsche te verheffen schijnt bij den schrijver geheime drijfveer te zijn. Dit blijkt uit bijna iedere schets, maar vooral uit de laatste ‘Oor lang home.’Ga naar voetnoot(1) - Charlie Grant, een losbol, een verkwister, 't verdriet van zuster en grootmoeder, komt na lange jaren, uit Amerika, terug, en treft nergens geene kennis meer, dan.... op het kerkof. Alleen Drumsheugh is overgebleven. Hij herkent den veertigjarigen, veranderden man, die de graven, een voor een, in smart bezoekt en neemt hem mede naar zijn huis. ‘- En dan ging Charlie Grant binnen met Drumsheugh, naar de warmte en 't gezellige licht, terwijl de duisternis nederviel over 't ledige veld, waarvan de laatste schoof veilig ingeoogst was.’ Het zijn de laatste woorden van verhaal en boek. Aan een juist mengsel van idealisme en realisme, van verhevenheid en getrouwheid, van bekommering met het hemelsche en fijne opmerking van 't aardsche, hebben wij de fijne novellen van Ian Maclaren te danken. Het ware te wenschen dat een goede vertaler er onze Nederlandsche letterkunde mee verrijkte. Zij kunnen enkel goed stichten, en, roepen zij soms een traan in 't oog, dan smelt die weldra in een gullend, verkwikkenden glimlach, of beter nog, in een innig, onuitgesproken gebed.
M.E. Belpaire. |
|