Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
‘Wij willen wettelijke regeling der landpachten als in Ierland.’Iets dergelijks staat te lezen in het programma der radikale partijen van België en van verscheidene naburige landen. Hoe wordt de landhuur in Ierland vastgesteld, en welke uitslagen heeft de wetgeving gehad, dit zouden wij hier, heel in 't kort, willen behandelen, na vooraf eenige woorden te hebben gezegd over den toestand van Ierland. Wetten kan men immers maar lastig beoordeelen zonder de omgeving te kennen waar ze toegepast wordenGa naar voetnoot(1).
Men heeft Ierland weleens een land vol tegenstrijdigheden geheeten, en, werkelijk, bij 't eerste opzicht schijnt het zoo: vetweiden, vruchtbaar land, waterloopen in overvloed, honderde natuurlijke havens, zacht klimaat, en midden dit alles een godsdienstig, zedelijk en verstandig volk in lompen gehuld en blootvoets, zonder nijverheid, met kwijnenden landbouw, wonende veelal in leemen hutten met stroo gedekt; soms, in tijden van volksberoerte, de ijze- | |
[pagina 210]
| |
lijkste misdrijven gepleegd met volkomene koelbloedigheid. Is 't waar, is Ierland vol tegenstrijdigheden? Bij 't eerste opzicht ja, na verder onderzoek neen. Ierland is nu wat Engeland van Ierland gemaakt heeft. In Ierland woonde een godsdienstig, geleerd, kunstlievend en vlijtig volk, met eigen zeden en gebruiken; Ierland ‘het eiland der heiligen’ zond geloofsboden naar Europa die met het christen geloof de Iersche kunst en geleerdheid tot over de Alpen droegen; Karel de Groote plaatste Iersche geleerden aan 't hoofd zijner scholen; de invloed der Iersche legenden op de middeleeuwsche letterkunde is wel bekend: ‘het Keltisch ras, schrijft Renan, heeft de wending der Europeesche verbeelding gewijzigd en zijne dichterlijke gedachten aan bijna geheel de christenheid opgelegd.’ Engeland is gekomen en eeuwen lang heeft het getracht de Iersche zelfstandigheid weg te vagen: Ierland mocht nog slechts eene provincie zijn van Engeland, de Iersche wetten werden niet erkend en door Engelsche vervangen, de Iersche hoofdmannen moesten Engelsche baronnen worden; op doodstraf en straf van verbeuring van goed werd het aan de Engelschen in Ierland verboden Iersche namen aan te nemen, met Iersche vrouwen te trouwen, zich op zijn Iersch te kleeden, de Iersche taal te spreken, op zijn Iersch te peerde te rijden, enz. Toen volgde de hervorming; Engeland kleefde de nieuwe leer aan, Ierland bleef het katholicisme getrouw; nieuwe reden om den Ier te verdrukken. Met de bezittingen van kerken en kloosters waren de Engelsche vorsten niet tevreden, zij droomden er aan het Iersche volk uit te roeien en Ierland met Engelschmans en Schotten te bevolken. De goederen der Ieren werden aangeslagen en de eigenaars verjaagd. Een stond mocht men vreezen, dat Cromwell Ierland in 't bloed zou versmooren. Hij | |
[pagina 211]
| |
had landerijen noodig voor zijne soldaten en gaf hun de drie rijkste provinciën van Ierland. De katholieke Ieren werden naar Connaught verbannen, waar zij, in ruil voor hun verbeurd goed, wat slecht land kregen. Kon men na den 1 Mei 1654 een katholiek buiten Connaught aantreffen, de eerste de beste mocht hem ongestraft doodslaan. Eduard Hetherington, die zich naar Connaught niet wilde laten vervoeren, werd den 3 April 1655 te Dublin opgehangen; op zijne borst was een plankje gebonden waarop te lezen stond for not transplanting - om zich niet te hebben laten verplanten. De eene verbeurdverklaring volgde de andere op; sommige landerijen werden in de 17e eeuw twee tot driemaal aan hunne eigenaars ontnomen. Aan 't einde der jaren 1600 hadden de katholieken nog enkel een zevende deel der landen van Ierland. Al het overige was geschonken aan soldaten, aan Engelsche familiën of protestantsche instellingen, soms op voorwaarde dat zij hunne goederen met Engelschmans zouden bevolken. Uit dien tijd stammen vele Iersche landlords of grondheeren.
't Was nog niet genoeg, men werd stilletjes aan beschaafder; bloed en vuur hadden hunnen tijd gehad; de penal laws of strafwetten werden uitgeveerdigd ‘het behendigste en doeltreffendste middel van verdrukking ooit uitgevonden door 's menschen bedorven vernuft om een volk te verlagen, te verbasteren en tot de geheimste bronnen van de menschelijke natuur te bederven’ zoo heeft Burke gezegd. De katholieken werden uitgesloten uit het parlement, uit de magistratuur, uit het leger en den zeedienst; zij konnen noch advocaat, noch onderwijzer, noch gezwoorne, noch voogd zijn; zij mochten | |
[pagina 212]
| |
geene rechtsgedingen inspannen, geen grond koopen noch grond huren voor meer dan een en dertig jaar; het was hun verboden bij uitersten wil over hun goed te beschikken; zij mochten geen peerd bezitten dat meer dan vijf pond weerd was, de eerste de beste protestant kon, mits aanbod van vijf pond, hun peerd opeischen; werd de vrouw van een katholiek protestantsch, zij had recht op een lijftocht, zoo ook de zoon die 't geloof van zijn vader afvallig werd. Deze wetgeving bleef ongeveer 3/4 eeuw in voege; in de tweede helft der jaren 1700 viel zij in ongebruik. Eindelijk, in 1829, gelukte 't O'Connell de poorten van 't parlement voor de katholieken te doen openen.
De Ieren, verjaagd van hunnen grond, hadden zich op handel en nijverheid toegelegd: zij zonden naar Engeland vleesch, boter, kaas, bier, malt, ijzer, enz.; in de 17e eeuw nam de lakenfabrikatie in Ierland eene groote uitbreiding; Ierland maakte de zeilen voor bijna geheel de Engelsche vloot en begon zich ook op de glasnijverheid toe te leggen. Engeland was jaloersch en de Iersche handel en nijverheid werden doodgelegd door verbod van uitvoer en andere wettelijke maatregelen. Zoo werden de Engelsche handel en nijverheid gekoesterd; eens de bundsels ontgroeid, konnen zij vreemde wedijvering tarten; van Ierland echter was geene wedijvering meer te vreezen.
Op het einde der 18e en in 't begin der 19e eeuw voerde Engeland krijg met Frankrijk. Er was veel graan noodig; de Iersche weiden werden omgeploegd en eene menigte kleine hoeven aangelegd; 't was gul- | |
[pagina 213]
| |
den tijd voor de middlemen die van de Iersche landheeren uitgestrekte landerijen huurden om deze aan kleine menschen, met veel winst, voort te verhuren. Met den vrede sloegen de prijzen af; de gescheurde weiden beplantte men met aardappelen en de bevolking steeg geweldig. In 1800 waren er in Ierland 4 millioen inwoners, in 1841 waren er 8 millioen! De aardappel was 't bijzonderste eten, en toen er tijdens de aardappelplaag van 1846-48 geen aardappelen waren, stierven de menschen met honderden langs de baan en weken met duizenden naar Amerika. Zonder de aardappelplaag zouden er in 1851 negen millioen inwoners geweest zijn in Ierland, nu waren er 6.552.385.
Met 1860 begint de Iersche landwetgeving. Welke was de toestand vóor het uitveerdigen der wet van 1860? Nijverheid was er in Ierland zeer weinig: de Engelschen hadden de nijverheid bij 't ontkiemen gedood, het volk moest leven met den landbouw. Tijdens de aardappelplaag was veel huurgeld achterwege gebleven; sommige eigenaars hadden moeten schulden maken, zooveel te meer, daar zij soms zeer hoog armengeld moesten betalen. De wetgever meende nuttig werk te verrichten met eene schuldvereffening te bevelen: eene bijzondere rechtbank werd ingesteld, elke schuldeischer mocht er zonder veel rechtsvormen het goed van zijnen schuldenaar doen verkoopen. Van 1849 tot 1870 werden er alzoo voor één milliard drie honderd millioen frank landerijen verkocht. Meestal waren de koopers nieuwe rijken, oudhandelaars die eene goede plaatsing voor hun geld zochten. Soms ook werd er met geleend geld gekocht: de Iersche pachter betaalde immers alle huur die | |
[pagina 214]
| |
de landheer eischte, zonder land kon hij niet leven! Zoo vielen deze verkoopingen uit tegen de Iersche boeren. - Men denkt veelal dat er in Ierland niets anders zijn dan heel kleine hoeven. Dat is mis, er zijn veel middelmatige, ja zelfs groote hoeven in Ierland, maar ook, bijzonder in de arme gewesten, veel kleine. Vele landheeren hebben domeinen waar 3000, 4000, ja meer huurders op wonen. Voór 1860 waren er drie soorten van pachters: Pachters met geschreven huurvoorwaarden, 't zij voor eenen bepaalden, 't zij voor eenen onbepaalden tijd, b.v. voor het leven; dit was de minderheid; Pachters van jaar tot jaar, zonder huurceel; dit was de regel; Pachters at will, die de eigenaar mocht doen vertrekken als hij het wilde. Men heeft veel over de pachters at will gesproken en hun lot beklaagd; zoo was het nu toch niet mogelijk behoorlijk te boeren! Zij waren echter veel minder in getal dan men gewoonlijk meent. Huur van jaar tot jaar was de algemeene regel. Bij ons is de pacht gesteund op het contract; de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek aangaande de betrekkingen tusschen pachter en verhuurder zijn afgeleid van de overeenkomst, tusschen huurder en verhuurder gesloten. In Ierland was het niet zoo: de pacht was gesteund op de oude leenroerige wetten; de pachter werd aanzien als hebbende een zakelijk recht in zijne hoeve. Overouds, vooraleer de Engelschen naar Ierland kwamen, toen de Ieren nog in clans leefden, was een deel der bezette landerijen eigendom van het clan, gemeen goed. De gedachte van recht aan den grond leefde voort bij de Iersche boeren, verlevendigd door de verbeurdverklaringen en het uitroepen van vreemde overweldigers als eigenaars. De landheer was niet verplicht den pachter het vreedzaam genot te verzekeren van het verhuurde | |
[pagina 215]
| |
goed (art. 1719, 3e lid, Burg. Wetb.), noch het goed te onderhouden in zoodanigen staat dat het dienen kon tot het gebruik waartoe het verhuurd was (art. 1719, 2e lid, Burg. Wetb.). De pachter, van zijnen kant, volstond met de huur te betalen en op 't einde der pacht het land te verlaten; hij was niet gehouden, zooals bij ons, het gehuurde goed te gebruiken als een goede huisvader (art. 1728, 1e lid, Burg. Wetb.), noch bij 't verlaten der hoeve deze in zoo goeden staat terug te geven als hij ze ontvangen had (Burg. Wetb., art. 1730); huurherstellingen moest hij niet doen. In theorie was er vergelijking tusschen de rechten en plichten van huurder en verhuurder. In werkelijkheid echter was deze wetgeving gansch ten voordeele van den landheer. In Ierland immers vergenoegt zich de eigenaar met den grond te verhuren; wil de pachter daar huis en stallen, dat hij ze bouwe; meent hij dat er grachten of omheiningen noodig zijn, hij heeft ze maar te delven en te plaatsen. De Iersche landheer, op zeer weinige uitzonderingen na, doet niets op zijn land; al wat ge er ziet is 't werk van den pachter. De groote meerderheid der Iersche pachters huurden van jaar tot jaar; de eigenaar kon zich dus elk jaar alles toeeigenen wat de pachter gedaan had. Deze had geen recht hiervoor één cent schadevergoeding te eischen. Men begrijpt licht waartoe zoo iets leidde in een land als Ierland, waar de grondeigendom veelal aan vreemdelingen toebehoort, die niet eens hunne pachters kennen, die tot een ander volk en tot eenen anderen godsdienst behooren en de huur door eenen rentmeester laten opstrijken. De huur werd verhoogd uit hoofde zelf der verbeteringen door den pachter gedaan: Sic vos, non vobis, mellificatis apes! | |
[pagina 216]
| |
Dit wetende verstaat men beter die droevig vermaarde evictions waarover zooveel werd geschreven; als de landheer den pachter dwong de hoeve te verlaten, klampte de ongelukkige zich vast aan zijne hut, men moest er hem met de gewapende macht van af trekken en soms werd de politie ontvangen met steenworpen en geweervuur. Meer dan eens is men gedwongen geweest het woonhuis af te breken om de pachters te kunnen verwijderen. Men zette den boer ‘uit het zijne’; hij of zijne voorzaten hadden het huis gebouwd, de landheer was er voor niets tusschen gekomen en nu ontnam men hem alles zonder vergoeding! Neen, zoo een toestand kon niet blijven duren; menschelijke landheeren zelf waren de eersten om het te bekennen.
De wettelijke regeling der betrekkingen tusschen eigenaar en pachter begint met 1860 en ontwikkelt zich tot in 1896. De wetgever gaat steeds verder en verder; op zijn eigen is dit nog geen kwaad, maar hij heeft het groot ongelijk gehad, althans tot in deze laatste jaren, nooit toe te geven tenzij het mes op de keel. Onnoodig te steunen op den verderfelijken indruk welke deze handelwijze op het Iersch gemoed gemaakt heeft. De landwet van 1860 is van geen practisch belang. Wij zegden zooeven dat de betrekkingen tusschen eigenaar en pachter tot nog toe niet berustten op het huurcontract; de wetgever van 1860 meende dat de toestand zou verbeteren met dit te wijzigen. Voortaan zouden, evenals ten onzent, de wederzijdsche verplichtingen voortvloeien uit de overeenkomst. Op het papier was dit eene gansche verandering; in werkelijkheid was dit echter van geen bedied. Eene wet van 't zelfde jaar ging een stapke verder; o.a. werd het recht van den landheer beslag | |
[pagina 217]
| |
te leggen op het bezit van zijnen huurder begrensd; ook werd er den pachter zekere vergoeding toegekend voor de verbeteringen op de hoeve gedaan met de toestemming van den eigenaar; voorts werd het hem toegelaten, bij 't einde der pacht, de tilbare voorwerpen, die hij op de hoeve gebracht had, mee te nemen, op voorwaarde dat ze zonder braak konden losgemaakt worden.
Maar de landheeren gaven niet altijd hunne toestemming, ook niet voor noodig uit te voeren werken, en zelve deden zij niets. De pachters eischten dus vergoeding voor al hunne verbeteringen. Zooals wij reeds deden opmerken was de herinnering aan het oude gemeenland van het clan nog levendig bij de Iersche boeren en was er hun een zeker zakelijk recht in de hoeve erkend. Op vele hoeven der provincie Ulster was dit recht van den pachter, tenant right, bekrachtigd niet door de wet maar door gebruiken, waartegen het den landheer niet mogelijk was in te gaan. De pachter die zijne hoeve verliet, mocht zijn pachters-recht aan den meestbiedende verkoopen en de eigenaar was, zedelijk gesproken, gedwongen den kooper als nieuwen huurling aan te nemen. Daar er meer vraag naar hoeven was dan aanbod gold het tenant right eenen hoogen prijs. De pachters wilden dit recht door de wet erkend zien voor geheel Ierland, en, als tegenhang hiervan, eischten zij de vastheid der pacht, security of tenure. Eene matige huur betalen, daartegen kwamen zij niet op, maar zoolang de huur regelmatig betaald werd beweerden zij op de hoeve te blijven, waar zij ten andere alles gebouwd en aangelegd hadden. In 1866 stelde het liberaal staatsbestuur eene wet voor, aan den uitgaanden Ierschen pachter ver- | |
[pagina 218]
| |
goeding toekennende voor de werken op de hoeve gedaan met de stilzwijgende toestemming des eigenaars. 't Jaar daarna nieuw wetsvoorstel, ditmaal van het behoudsgezind ministerie, dat zelf de stilzwijgende toestemming van den landheer niet meer vereischte. De twee ontwerpen werden in het Huis der Lords verworpen.
Hier begint nu de vrees hare rol te spelen. Ierland zou wellicht nog lang op eene nieuwe landwet gewacht hebben zonder de Fenians. Dit waren Iersche samenzweerders in Amerika, die droomden van eenen openlijken oorlog tegen Engeland en van eene Iersche republiek. 't Begon te gisten in Ierland en Gladstone begreep dat er wat te doen was. In 1869 deed hij de episcopale kerk als officieele kerk in Ierland afschaffen; zoo eindigde de protestantsche overmacht in 't katholieke Ierland. In 1870 werd er eene nieuwe landwet gestemd: het pachtersrecht, zooals het in Ulster in voege was, werd wettelijk erkend voor de hoeven waar men bewijzen kon dat het voór de wet bestond; aan al de pachters van Ierland kende de wet twee nieuwe rechten toe: recht op vergoeding voor verbeteringen door den pachter gedaan ook tegen den wil van den eigenaar, en recht op vergoeding wegens stoornis van genot. Wilde de eigenaar zijnen huurling verplichten de hoeve te verlaten, dit stond hem vrij; maar de pachter mocht zijn landheer voor de rechtbank dagen en vergoeding eischen voor de stoornis hem aangedaan. De wet bepaalde de hoogste vergoeding die de rechter mocht toekennen: zoo voor eene huur van minder dan 250 frank 7 maal de huur; voor eene huur van 750 tot 1000 fr., 4 maal de huur; voor eene hoeve van 1250 tot 2500 fr., | |
[pagina 219]
| |
2 maal de huur; eenmaal de huur voor eene hoeve van 2500 fr. en meer. Was de huur minder dan 1250 fr., zoo mocht de pachter van deze vergoeding niet afzien; was de huur hooger, zoo vermoedde de wet dat de pachter vrij genoeg was om met den landheer als gelijke te handelen; hij kon zich dus tegenover den landheer verplichten deze vergoeding niet te eischen. De ondervinding leerde weldra dat de pachters niet zooveel voordeel genoten van deze wet als de wetgever hun wel had willen toestaan. Vele landheeren dwongen hunne boeren die meer dan 1250 fr. huur betaalden te verzaken aan de vergoeding wegens stoornis. De pachter kon, bij 't verlaten der hoeve, vergoeding eischen voor zijne verbeteringen, maar het stond den eigenaar vrij elk jaar de huur op te slaan uit hoofde dezer verbeteringen zelf! En waar de pachter zijn pachtersrecht verkoopen mocht, kon de eigenaar ook dit recht te niet doen; de prijs welken de uitgaande pachter hiervoor krijgen kon, hing af van de huur die de inkomende pachter zou te betalen hebben. Eene hoeve met matige huur wordt gezocht, een landheer die te veel eischt gaat men voorbij. De eigenaar had niets anders te doen dan de huur te verhoogen, zoodanig dat de uitgaande pachter weinig of niets van zijn pachtersrecht kon maken!
De pachters waren dus niet voldaan, en luider en luider vergden zij nieuwe toegevingen. Hunne eischen vatten zij gemeenlijk samen onder den naam van stelsel der 3 f's, omdat den naam van elkeene der hervormingen die zij verlangden met de letter f begint: fair rent, matige pachtprijs; fixity of tenure, vastheid van pacht en free sale, vrije verkoop van het pachtersrecht. | |
[pagina 220]
| |
Zij wilden niet meer betalen dan een matige huur (fair rent); zoolang zij die betaalden wilden zij op de hoeve blijven zonder dat de landheer ze dwingen kon te vertrekken (fixity of tenure); zij echter, wilden het recht hebben de hoeve te verlaten als zij het verlangden en hun pachtersrecht te verkoopen. De landheer zou gedwongen zijn den kooper van het pachtersrecht als nieuwen huurling te aanveerden (free sale). Iersche volksvertegenwoordigers stelden wetten voor in dezen zin: zij werden niet eens in aanmerking genomen. De 3 f's, maar dat was de landheeren onteigenen! En nochtans zou het niet lang duren of het Engelsch staatsbestuur zelf zou de 3 f's voorstellen! Daartoe was echter vooraf nog eene soort van omwenteling noodig. In 1879 mislukte de aardappeloogst, de hongersnood stak zijnen akeligen kop omhoog en, niet zonder reden, vreesde men een nieuw 1846-48. De Land-League werd gesticht. Met duizenden lieten de pachters zich als lid van den Bond opschrijven. De leden zouden: ten 1ste niets meer dan een matige huur betalen, ten 2de geene hoeven betrekken waar de pachter zonder genoegzame redenen buiten gezet was, ten 3e malkander onderling hulp bieden. Daar bleef het echter niet bij; misdrijven tegen personen en eigendommen gingen hunnen gang en men ‘boycotte’ volop. Kapitein Boycott was de rentmeester van lord Erne. Hij had een pachter uitgedreven en werd hierom door de Land-League in verbieding gesteld: niemand zou hem nog eene hand bijsteken, knechten en meiden verlieten hem; in geen winkel kon hij iets koopen, zelfs met gereed geld; nergens mocht hij iets leveren hoe gering ook zijne eischen waren. Te lange laatste was hij gedwongen, onder geleide der politie, Ierland te verlaten. Naar kapitein Boycott heet dergelijke in verbie- | |
[pagina 221]
| |
dingstelling nu in alle streken der wereld boycotting. Strenge maatregelen werden genomen; maar Gladstone zag weldra in dat dit alleen niet voldoende was. Eene commissie werd benoemd, met lord Bessborough als voorzitter, om een onderzoek in te stellen over den toestand der pachters in Ierland en middelen te beramen ter verbetering van hun lot. De landwet van 1881 is het gevolg van het verslag dezer commissie.
De Land-Act van 1881 is verre de bijzonderste der Iersche landwetten aangaande de betrekkingen tusschen landheer en pachter. De wetten die volgen doen niets anders dan de wet van 1881 uitbreiden of in bijzonderheden wijzigen. Vooraf zij gezegd dat de bepalingen der wetten van 1860 en 1870 in voege blijven in zooverre zij met deze der nieuwe wet overeen te brengen zijn. De wet van 1881 neemt het stelsel aan der 3 f's. Wij zullen hare bijzonderste bepalingen daarrond groepeeren. | |
I. - Fair rent (matige huur).De pachters hebben het recht aan de rechtbank van het graafschap of aan de landcommissie, door de wet van 1881 ingericht, te vragen dat de huur van hunne hoeve vastgesteld worde voor 15 jaar. De landcommissie bestond aanvankelijk uit drie leden, éen rechtsgeleerde en twee deskundigen. Nu bestaat zij uit éen rechtsgeleerde en drie deskundigen. Nevens de vier landcommissarissen zijn er een zeker getal bijgevoegde commissarissen; in 1898 waren er 88, waaronder zeven rechtsgeleerden. De landcommissie mag ondercommissiën benoemen, bestaande uit bijgevoegde commissarissen, aan wie zij een deel harer rechten overdraagt. Pachter en landheer mogen zich wenden tot de | |
[pagina 222]
| |
rechtbank van het graafschap om de huur te hooren bepalen. Deze zendt eenen schatter ter plaatse en vergenoegt zich veelal met diens verslag te bekrachtigen. Gewoonlijk echter verkiezen eigenaar en pachter de landcommissie om de huur vast te stellen. In werkelijkheid behoudt de landcommissie zich enkel het beroep; de huur laat zij bepalen door eene ondercommissie, bestaande uit eenen bijgevoegden commissaris rechtsgeleerde en éen of twee deskundigen. Deze laatsten gaan ter plaatse schatten. Tegen dit vonnis, alsmede tegen dat der rechtbank van 't graafschap, kan men in beroep komen bij de landcommissie. Vooraleer te beslissen zendt deze een of twee deskundigen ter plaatse om verslag op te maken. Pachter en landheer zijn echter niet gehouden vóor de rechtbank of de landcommissie te komen om de huur te doen vaststellen. Zij kunnen dit ook door eenen schatter laten doen. Ook volstaat het dat de pachter in eene verhooging van huur toestemt, deze huur zal vast staan voor 15 jaar. Maar de pachter is niet gehouden de opslag van huur aan te nemen als de eigenaar ze voorstelt. De rechtbank en de landcommissie zijn altijd daar. | |
II. - Fixety of tenure (vastheid van pacht).De huur staat vast voor 15 jaar. Na dien tijd mogen landheer en pachter vragen dat zij zou herschat worden voor eenen nieuwen termijn van 15 jaar. Welke zijn de voorwaarden van deze pacht? In de wet staan er zes: De pachter zal regelmatig de huur betalen; hij mag op de hoeve geene voortdurende schade toebrengen; | |
[pagina 223]
| |
zonder de geschrevene toestemming van den landheer mag hij de hoeve niet onderverdeelen, noch ze voortverhuren, noch er een woonhuis bouwen tenzij in vervanging van datgene wat er staat; hij mag geene daden plegen die hem tot onvermogen kunnen leiden; hij moet aan den eigenaar toelaten op de landerijen der hoeve te jagen, de landen te draineeren, er mijnen en groeven te openen enz.; ten laatste zonder toestemming van den landheer mag hij op de hoeve geene geestrijke dranken verkoopen. Werkelijk heeft de huurder eene eeuwigdurende pacht; maar zooals wij seffens zullen zien, handelende over het free sale, mag hij altijd de hoeve verlaten en zijn pachtersrecht verkoopen. Er zijn nochtans eenige bepaalde gevallen waar de eigenaar zijne landen weernemen mag; zoo: als de pachter de huur breekt, b.v. als hij niet betaalt; ook kan de rechtbank den grondheer toelaten, mits schadeloosstelling, verhuurde landerijen weer in bezit te nemen om er eene kerk, eene pastorij, werkmanswoningen te bouwen, om er een kerkhof aan te leggen, enz. | |
III. - Free sale (Vrije verkoop).De pachter mag altijd de hoeve verlaten en zijn pachtersrecht verkoopen. De landheer moet den kooper van het pachtersrecht als nieuwen huurling aannemen, ten ware er ‘billijke redenen’ bestonden om te weigeren. De rechtbank beslist over de billijkheid der ingeroepen redenen. De wet kent aan den landheer een benaderingsrecht toe. Wordt het pachtersrecht openbaar verkocht, hij zal de hoogste prijs moeten bieden; is er verkooping uit de hand en zijn pachter en grondheer | |
[pagina 224]
| |
het niet eens over den prijs, zoo zal deze door de rechtbank bepaald worden. De inkomende pachter geniet juist dezelfde rechten als de uitgaande.
Sommige pachters kunnen de 3 f's niet inroepen. Vooreerst zijn de pachters die geschrevene pachtvoorwaarden hebben hieraan gehouden. Eerst bij 't einde der pacht kunnen zij de huur rechterlijk laten vaststellen. Voorts maakt de wet een belangrijk onderscheid tusschen de tegenwoordige en de toekomstige pachten. Als tegenwoordige pachten worden aanzien de pachten die bestonden op den dag der uitveerdiging van de wet (22 Oogst 1881) alsmede deze aangegaan vóor 1en Januari 1883, op voorwaarde de verpachte landen op 22 Oogst 1881 door een pachter in gebruik gehouden werden. Eene tegenwoordige pacht blijft tegenwoordig als zij tot eenen nieuwen huurder overgaat, 't zij dat deze het pachtersrecht koopt, 't zij dat het hem gegeven wordt. Pachten van landerijen door den eigenaar zelf bebouwd den dag der uitveerdiging der wet zijn toekomstige pachten, alsmede de nieuwe pachten aangegaan na 1en Januari 1883. Zoo b.v. een pachter, wiens huur voor 15 jaar vastgesteld was, breekt de huurvoorwaarden en moet de hoeve verlaten. De nieuwe pachter die op de hoeve komt heeft slechts een toekomstige pacht. De toekomstige pachters hebben het recht niet de huur te laten bepalen; zij zijn echter niet aan de willekeur van den landheer of van den rentmeester overgelaten. Als deze de huur opslaan, dan is het voor 15 jaar; binnen dien tijd moet de pachter geen opslag meer dulden; verder mag hij, bij 't verlaten der | |
[pagina 225]
| |
hoeve de wet van 1870 inroepen: vergoeding voor zijne verbeteringen en voor stoornis. Voorts zijn er nog zekere klassen van hoeven uit de wet van 1881 gesloten, maar die zijn van minder belang: zoo de stadsche landerijen die noch voor landbouw, noch voor grazing dienen, villas, zekere weiden, landwerkerswoningen met het hofje dat er bij ligt. In de wet staan echter verscheidene bepalingen ten voordeele der werklieden geschreven.
De drie f's zijn nauw met elkander verbonden, zoodanig zelf dat zij, afzonderlijk, niet behoorlijk zouden kunnen toegepast worden. Hoe is matige rent mogelijk zonder vastheid van pacht? De rechtbank of de landcommissie zou wel te beslissen hebben: de huur van zulk eene hoeve is b.v. 1000 fr.; de landheer, onderduims, zou van de mededingende pachters meer kunnen eischen. Hij zou zijne hoeve maar verhuren aan hem die zich verplicht, 't zij bij 't inkomen, 't zij jaarlijks, zooveel bij te betalen! Er is veel meer vraag naar hoeven dan aanbod; evenals te voren de liefhebbers eener hoeve de huur opjoegen, zoo zouden zij nu grooter wijnpotten geven. Met de vastheid van pacht kan de boer, die zijne huur betaalt, altijd op de hoeve blijven; de landheer kan dus geen anderen verkiezen die meer zou willen betalen. Vastheid van pacht, van eenen anderen kant, is ook niet mogelijk zonder vastgestelde huur. Als de landheer elk jaar hooger huur mag eischen, kan hij heel licht den pachter dwingen de hoeve te verlaten. Wat de vrije verkoop van het pachtersrecht betreft, het is maar redelijk, in 't Iersch stelsel, dit aan den pachter toe te kennen, vermits de twee eerste f's hem een zakelijk recht in zijne hoeve geven. Zoo- | |
[pagina 226]
| |
als Mgr Walsh, aartsbisschop van Dublin, eens zeide: niet eigenaar en pachter, maar landheer-medeeigenaar en landbouwer-medeeigenaar is de waarheid in Ierland. Ten andere, zonder vastgestelde huur beteekent de vrije verkoop van 't pachtersrecht niet veel; de eigenaar kan altijd beletten dat de uitgaande pachter een kooper vinde voor zijn pachtersrecht, hij heeft slechts de huur op te slaan!
De wet van 1881 ‘bereikte haar doel niet, zelf niet ten naasten bij’ schreef Mgr Walsh in The Contemporary Review van November 1888. Te veel pachters waren uitgesloten; velen hadden achterstel van pacht te betalen en konden zoo altijd buitengezet worden. In de wet waren wel is waar zekere maatregelen geschreven om hunne ontlasting te vergemakkelijken; eene wet van 1882 maakte deze ontlasting nog lichter; maar toch was het nog niet voldoende. In den beginne nochtans hoorde men niet te veel klachten. De pachters hadden nu de drie f's en zouden zien wat er van kwam. De huurprijzen, vastgesteld door de ondercommissiën van 1881 tot 21 Oogst 1885, waren 19.4% lager dan de huurprijzen van vóor 1881. In 1885-86 vallen de prijzen der landbouwvoortbrengselen merkelijk; de huren, bepaald na den val der prijzen, zijn 10 tot 14% minder dan deze voór den prijsval geschat. Van daar misnoegdheid: de pachters wier huur eerst vastgesteld geweest was beweerden dat zij deze niet konnen betalen. Parnell bood een wetsvoorstel aan om deze pachten te doen herschatten, maar 't staatsbestuur kwam hiertegen op, en 't voorstel werd verworpen. | |
[pagina 227]
| |
Twee maand later, den 20en November 1886, verscheen bij het blad United Ireland een bijvoegsel, getiteld Plan of Campaign, plan van handeling, waarin breedvoerig uiteengezet was wat de pachters moesten doen bij de eerstkomende betaling der huur: de pachters van een domein zouden vergaderen, een comiteit kiezen en beslissen welke vermindering van huur geeischt moest worden. Zij zouden beloven de meening der meerderheid bij te treden en geen voorstel aan te nemen dat al ware 't maar een enkele onder hen uitsloot. Den dag der betaling der huur zouden zij samen naar den rentmeester gaan en hem aanbieden wat zij dachten een behoorlijke huur te zijn. Weigerde hij dit aan te nemen, zoo kreeg hij niets, het geld moest gestort worden in handen van het comiteit om diegenen der pachters te ondersteunen die zouden uit hunne hoeve gezet worden. Het Plan of Campaign verwekte bij de Iersche pachters ongemeenen geestdrift. Wij kunnen hier niet uitwijden over de vergaderingen die gehouden werden, over het boycotten der weerspannigen, noch over de tusschenkomst van Z.H. den Paus. Het gevolg van dit alles was dat hier nog eens het staatsbestuur moest toegeven. Eene nieuwe landwet werd gestemd. Volgens de wet van 1887 kunnen de pachters met geschreven huurvoorwaarden die ten einde zijn vóor 1980, spijts hunnen pachtbrief, seffens, voor 15 jaar de huur laten vaststellen door de rechtbank of de landcommissie; gezien den val der prijzen mag de landcommissie voor de jaren 1887, 1888 en 1889 de vastgestelde huur verminderen; ten laatste worden sommige pachters, door de wet van 1881 uitgesloten, toegelaten de bepalingen dezer wet in te roepen.
De wet van 1887 was nog geen vredebode: de pachters kloegen dat de wetgever niet ver genoeg | |
[pagina 228]
| |
ging; de landheeren beweerden dat zij onteigend werden en dat het schande was de geschreven huurvoorwaarden niet te eerbiedigen. 't Was slechte tijd voor Ierland: het plan of Campaign, het uitdrijven der pachters dat er op volgde, de Home Rule quaestie, de val van Parnell veroorzaakten beroerte in 't land. In 1891 deed lord Salisbury een land-Act stemmen, hoofdzakelijk voor doel hebbende het afkoopen der hoeven door de pachters te vergemakkelijken; in 1896 volgde nog eene landwet, bijzonderheden van de wet van 1881 wijzigende, veelal ten voordeele der pachters.
Van 1870 tot 1896 werden er niet minder dan 25 landwetten gemaakt voor IerlandGa naar voetnoot(1). Hier hadden wij enkel eenige woorden te zeggen over deze welke de betrekkingen regelen tusschen landheeren en pachters. Volgens de optelling van 1891 zijn er in Ierland 486,865 landelijke bebouwingen; 18,243 zijn niet grooter dan éen acre en 43,678 worden door hunnen eigenaar bebouwd, zoodat men het getal der pachters-landbouwers op ongeveer 425,000 schatten mag. Op 28 Februari 1900 waren er 191,312 landhuren vastgesteld door de landcommissie en de rechtbanken der graafschappen en in 136,793 gevallen waren partijen overeengekomen, zonder tusschenkomst van rechtbank of landcommissie, de huur voor 15 jaar te bepalen. De wet werd dus door ongeveer 77% der Iersche pachters ingeroepen. | |
[pagina 229]
| |
In 50,028 gevallen is men bij de landcommissie in beroep gekomen. Twintig jaar zijn verloopen sinds de wet van 1881 uitgeveerdigd werd; op 28 Februari 1. 1. waren er 46,619 hoeven wier huur voor een tweede tijdperk van 15 jaar was vastgesteld.
Wij kunnen hier den uitslag dezer wetgeving niet breedvoerig bespreken. Allerhande meeningen hebben wij hieromtrent in Ierland gehoord; landheeren en pachters beoordeelen ze natuurlijk van een tegenovergesteld standpunt uit. De opwerpingen der landheeren kan men als volgt samenvatten: meest alle zijn zij tegen het grondbeginsel zelf dezer wetgeving: de pacht moet eene vrije overeenkomst zijn tusschen huurder en verhuurder, zeggen zij, de wet heeft daar niets in te zien. Zij vergeten er bij te voegen dat vóor de landwetgeving de pachter niet vrij was in het maken van het pachtcontract, dat hij in zeer vele gevallen, op eene ongehoorde wijze werd uitgebuit. Bijzonder komen zij op tegen de wet van 1887, die zelfs de geschreven huurvoorwaarden niet eerbiedigde. De landwetten hebben ons een deel van onzen eigendom ontnomen om dit aan de pachters te geven, zoo spreken zij: onteigening zonder schadevergoeding is diefstal. Tot hiertoe heeft het staatsbestuur steeds geweigerd eenige vergoeding aan de landheeren te betalen. In Juli l.l. werd in het Huis der Lords, tegen den wil van het Staatsbestuur in, een voorstel gestemd om te onderzoeken hoe de landheeren kunnen schadeloos gesteld worden. De huur, zeggen en schrijven nog de landlords, wordt te laag geschat; zooals zij vastgesteld wordt | |
[pagina 230]
| |
is dit niet eene behoorlijke pacht; de prijs waaraan het pachtersrecht verkocht wordt is hiervan ten andere een doorslaand bewijs. De inkomende pachter betaalt hiervoor 20, 30 ja soms 40 en 50 maal de jaarlijksche huur! Voorts komen zij ook fel op tegen de uitvoering der wetten en tegen de ondercommissien die gegewoonlijk de huur vaststellen. Partijen, voor het bepalen der huur, wenden zich tot de landcommissie veeleer dan tot de rechtbank; de landcommissie echter verzendt de zaak naar eene ondercommissie en behoudt zich het beroep voor. De bijgevoegde commissarissen, zegt men, zijn niet op de hoogte hunner taak, zij doen de schatting met geene genoegzame zorg en zijn te veel geneigd de huur af te slaan. Ten andere er is geen vaste regel volgens dewelke zij de schatting moeten doen. Nog wordt er door de landheeren geklaagd over de beroerte die de herschatting alle 15 jaar moet veroorzaken. 't Ware veel beter, zeggen zij, kon de huur na de 15 jaar vastgesteld worden zonder nieuwe schatting ter plaatse; men zou b.v. kunnen steunen op de veranderingen voorgekomen in de prijzen der landbouwvoortbrengselen. Dan zou ook niet meer gebeuren wat nu maar al te veel voorvalt: dat de pachters, tegen de schatting, hun land laten vervuilen, dat ze geene verbeteringswerken doen, om aan de schatters te doen gelooven dat het land slecht is en de huur niet te hoog mag gesteld worden.
Zoo spreken de landheeren, of toch velen onder hen. Sommige dezer bemerkingen zijn gegrond; het meerendeel echter zijn het niet. Zooals wij in 't begin dezer verhandeling schreven, moet men deze landwetten beoordeelen met het oog op de streek waarvoor zij gemaakt werden. | |
[pagina 231]
| |
Het stelsel der drie f's, bijzonder het recht aan den pachter toegekend op de hoeve te blijven zoolang hij de vastgestelde huur betaalt en dit andere zijn pachtersrecht aan hoogen prijs te verkoopen en den kooper hiervan als nieuwen huurling op te dringen, dit alles komt ons bij 't eerste opzicht vreemd voor. Men vergete echter niet dat wij met landwetten voor Ierland te doen hebben; dat er geene nijverheid is in Ierland en dat de menschen dus land noodig hebben om te leven, dat de huur vóor de landwetten zeer dikwijls veel overdreven was, dat de gedachte aan 't oud gemeenland bij de Iersche pachters voortleefde, dat zij zelfs vóor 1860 een zeker zakelijk recht hadden in hunne hoeve en dat de verkoop van het pachtersrecht door de gebruiken op de meeste landerijen van Ulster bekrachtigd was. Zoo verstaat men beter de drie f's. In 1897 werd eene koninklijke commissie benoemd, naar den voorzitter Fry-Commission geheeten, om een onderzoek in te stellen over de uitvoering der landwetten en over de grieven der landheeren. Het verslag dezer commissie, verschenen in 1898, is zeer belangrijk. Hieruit blijkt dat de klachten der eigenaars nopens de lage landhuren niet gegrond zijn, dat de huur gedaald is met het dalen der prijzen en dat in Engeland, waar hieromtrent geene wettelijke regeling bestaat, de pachten in menig geval lager zijn dan in Ierland. Het pachtersrecht wordt, inderdaad, soms aan zeer hooge prijzen verkocht, (20, 30 ja tot 40 en 50 maal de jaarlijksche huur) maar dit is nog geen bewijs dat de huur te laag is. Reeds vóor 1881 was de prijs van het pachtersrecht, daar waar dit recht door het gebruik herkend werd, zeer hoog, en dan nochtans kon de landheer de huur elk jaar opslagen; de landhonger die vóor 1881 de huur opjoeg, drijft nu den prijs van het pachtersrecht in de hoogte; | |
[pagina 232]
| |
de kooper hoopt daarenboven altijd dat bij de eerstkomende herschatting de huur nog zal afslaan. Men mag ten andere niet vergeten dat in den prijs van het pachtersrecht ook begrepen is de prijs van gebouwen en verbeteringen; dit is het werk van den pachter, en sedert 1881 mag dit niet in rekening gebracht worden om de huur te verhoogen. De landheeren klagen over de uitvoering der landwetten, over de rechtspleging, en alhoewel hunne klachten zeer overdreven zijn, is er hier wel een en ander aan te merken. Er zou soms meer zorg aan 't schatten kunnen besteed worden en voor het bepalen der huur kon men wel stelliger grondbeginselen vaststellen. De bijgevoegde commissarissen, spijts het spotten der landheeren, zijn doorgaans bevoegde lieden: de rechtsgeleerden onder hen zijn practiseerende advocaten en pleitbezorgers, die minstens zes jaar bij de balie ingeschreven zijn; velen onder de deskundigen zijn landbouwers. Zij worden geheel Ierland door gezonden om de gronden te schatten; wellicht ware het beter ze op hunne streek te laten waar zij door jarenlange ondervinding den grond beter kennen. Ook zouden er voor elke schatting twee schatters moeten zijn, en de bijgevoegde commissarissen moesten beter betaald worden. De herschattingen vermijden ware voorzeker heel voordeelig, maar hoe? Op wat zou men steunen om de huur voor een nieuw tijdperk te bepalen? Op de prijzen? Van welke voortbrengselen? En wat gedaan als de oogst mislukt is en de prijzen zeer hoog zijn? Het verslag der Fry-Commission meent dat de huur het laagst is bij de pachters die slecht boeren. Daar kan iets van waar zijn, men mag dit echter niet overdrijven. Sedert de landwetten uitgeveerdigd werden en de pachter zeker is dat hij, om zijn werk niet meer zal gestraft worden met verhooging van huur, zijn er veel verbeteringen gedaan geworden. | |
[pagina 233]
| |
Het geheel der landwetten van Ierland is een ingewikkeld samenstel dat veel ambtenaren vereischt en nog voor menige verbetering vatbaar is. Ontegensprekelijk echter heeft de Iersche pachter er veel voordeel uit getrokken en hebben deze wetten het hunne bijgedragen om den landelijken toestand in Ierland te verbeteren. Zonder de landwetten was het er niet wel uithoudelijk. Wij hebben echter in Ierland niemand ontmoet voor wien deze wettelijke regeling der landhuur eene oplossing is der landquaestie. Eigengeërfde boeren, de pachters eigenaars hunner hoeve, dat wordt in Ierland algemeen aanzien als het ideaal. Ook heeft de Staat het afkoopen der hoeven door de pachters licht gemaakt. De regeling der huur, zoo zegt men in Ierland, heeft bijzonder dit groot voordeel gehad dat het de landheeren aanzet hunne hoeven aan den pachter te verkoopen. Nu zij de huur naar beliefte niet meer kunnen vaststellen, noch den pachter dwingen de hoeve te verlaten, nu zij toch maar als halve eigenaars aanzien worden, zijn zij veel meer geneigd hunne rechten in de hoeve aan hunnen medeeigenaar, den pachter, over te laten.
E. Vliebergh. |
|