Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
IV. - Frankrijk.Reeds in een vorig artikel hebben wij de aandacht gevestigd op de grondige tegenstelling van richting tusschen den Engelschen en den Franschen geest - deze laatste meer geneigd zijnde naar afgetrokken vraagstukken, meer bekommerd met gedachten, terwijl de eerste zich beter thuis voelt in zielsontleding, in gemoedsbeschrijving, zich bij voorkeur bezig houdt met concrete denkbeelden, met levende wezens. Nu de krijtwitte ‘cliffs’ der Doversche kust achter ons verzwinden, nu wij de zee weer oversteken, om te landen op den Franschen oever, wordt het tijd deze gedachten te ontwikkelen. Lachend begroet ons het Fransche strand: in zijne ligging is Frankrijk bijzonder gezegend. Bespoeld door drie hoogst verschillende zeeën - de wilde, stormachtige Noordzee, de statige Oceaan met zijne machtige bruisende baren, de zonnig blauwe Middellandsche zee - geniet deze streek eene bevoorrechte vruchtbaarheid, een bijzonder welvaren. Zou het heldere van klimaat en lucht niet het zijne bijdragen om aan het Fransch verstand zijne duidelijkheid, zijne helderheid, zijne vlugheid te geven? - In zulke bedenkingen zullen wij ons, voor alsnog, niet verdiepen, nu het ons te doen is om de fijnste bloemen van 's menschen geest - de bloemen der | |
[pagina 428]
| |
letterkunde - te bestudeeren; maar het feit blijft. De eerste behoefte van het Fransch verstand is de behoefte aan gedachten, zijn eerste drang de drang naar gedachten. De Franschman is levendig, wispelturig van aard; toch zal hij naar gedachten blijven zoeken, gedachten die hij zal aankleven, verspreiden, aan anderen opdringen, ophemelen en vergoddelijken. In koninkrijk, in revolutie, in republiek, in partijschap en in letteren, overal blijft dit zijne beooging. Tooverkrachtige ideeën, schim of waarheid, sporend tot het goede of stuwend tot het laagste, flakkeren hem voor den geest en laten hem geene rust. Ook aan anderen zal hij geene rust laten, vooral aan naburige volkeren, en dat heeft de wereld maar al te goed ondervonden, toen de Revolutie over Europa hare ronde deed. Op meesterlijke wijze heeft Mrs Browning deze waarheid doen uitschijnen, toen zij zong: The English have a scornful insular way
Of calling the French light .....
.......... Is a bullet light,
That dashes from the gun mouth?
.......... Even so direct,
So sternly undivertible of aim
Is this French people .......
They threaten conflagration to the world
And rush with most unscrupulous logic on
Impossible practice.Ga naar voetnoot(1)
In hun duidelijk proza hebben de Franschen een wonder voertuig gevonden voor hun idealisme - idealisme hier genomen in den zin van bekommernis met gedachten. - Het Fransch, niemand zal het ontkennen, is de taal van 't proza. Terwijl de Germaansche stammen bij voorkeur het zwevende, bekoorlijke, | |
[pagina 429]
| |
rhythmische van zin en wending zoeken en hunne gevoels- of gemoedsbeelden kleeden in den poëtischen vorm van 't vers, beoogt de Franschman vooreerst het duidelijke en bereikt zijn doel in zijn vloeiend proza. Gansch anders is de natuurlijke geaardheid van den Engelschen geest; en de kunst, die eruit opbloeit, is de volle ontluiking van een gezond realisme. - Dit woord zij hier aangenomen in den juist bepaalden zin van trouwe opmerking des levens. Dat is de eerste bezorgdheid van den Engelschen letterkundige, - dichter, drama- of romanschrijver het leven nagaan, doorgronden, weergeven, levende beelden scheppen, typen in 't leven roepen, die voor alle geslachten, als naastbestaanden, zullen meeleven. Hoe is het hun ook gelukt! Wij spreken niet alleen van deze wemelende wereld helden of gewone menschen door Shakespeare vereeuwigd; niet alleen van die ontelbare typen, aandoenlijke gestalten, komieke figuren, door Dickens' scheppenden geest ons tot onsterfelijke vrienden geschonken; ook bij de geniale George Eliot vinden wij de staving van ons gezegde: Wij bewonderen hare beelden, omdat zij leven en handelen naar werkelijke bezieling, omdat zij beelden zijn uit het leven. Door een natuurlijken gedachtenloop schemert het vrouwenbeeld der groote Engelsche schrijfster ons voor oogen, handelende over het landleven in de Fransche letterkunde, want de eerste gestalte die onzen blik komt treffen op Franschen bodem, is alweer eene vrouwenfiguur, eene vrouwengestalte, ook onder mannelijken deknaam verborgen, en wel onder denzelfden voornaam van George: - Georges Sand. Georges Sand genoot in Engeland eene groote beroemdheid: Mrs Browning wijdde haar sonnetten toe, verhief haren mannelijken geest. Wellicht was deze meening door George Eliot gedeeld en zag zij op tot hare voorgangster van overzee. | |
[pagina 430]
| |
Wel ten onrechte: ondanks haren mannenlijken deknaam, is niemand meer vrouw dan Georges Sand, eene vrouw rijk begaafd met al de gaven van geest en hart, maar hartstochtelijk, licht ontroerd, gemakkelijk meegesleept door het gevoel, zooals de meeste vrouwen. Hare logiek is de logiek des harten; hare stelsels zijn niet op het verstand, op de rede gebouwd, maar op het gevoel; en nochtans verdedigt zij altijd eene thesis, nu eens van godsdienstigen, dan weer van maatschappelijken of zedelijken aard. Door deze doctrinale bezorgdheid behoort zij wel tot haren stam; maar dat juist maakt hare werken gevaarlijk; daarom ook bracht onze voorzichtige Moeder de Heilige Kerk ze alle op de lijst der verbodene boeken, al werden er misschien eenige veroordeeld enkel in odium auctoris. Valsch en gevaarlijk blijven Georges Sand's theoriën; maar voor den tegenwoordigen lezer heeft die letterkunde veel van hare aantrekkelijkheid verloren; ze is verouderd en versleten. Wij zullen het hier ronduit bekennen: Toen wij nu verplicht waren die schriften degelijk in te studeeren, om met kennis van zaken te kunnen oordeelen, hebben wij ons met de grootste moeite van die taak gekweten. Bijna onmogelijk is het door die lezing te geraken, zoo verouderd schijnen ons die opstellen, zoo onverdragelijk komt ons dat overdreven romantisme voor. Uit onze jeugd behielden wij de overlevering van den schemerschijn, welke namen, zooals dezen van Georges Sand, omtooverde. Hoe bekoorlijk schenen hare werken! Het streng verbod der H. Kerk alleen kon de leeslust bedwingen. Hier ook was de verbodene vrucht slechts verleidend in de verte. Misschien is dat ten deele te wijten aan het verouderen van hare stelsels. Wij herhalen het nogmaals: De onverpoosde doctrinale bezorgdheid van Georges Sand schaadt niet weinig aan de kunstweerde harer voortbrengsels. Terwijl George Eliot enkel bezorgd | |
[pagina 431]
| |
is om levensbeelden te scheppen en aldus hun het onsterfelijk leven der kunst verzekert, schijnt Georges Sand alleenlijk hare gedachten en gevoelens in personages te willen belichamen. Daaruit komt het grondig verschil der twee schrijfsters in hunne houding tegenover den godsdienst. Beiden waren aangerand door den sceptieken, ja goddeloozen geest van hunnen tijd - George Eliot nog meer dan Georges Sand, vermits zij deel maakte van het positivistenleger in Engeland - maar geen woord van de Engelsche schrijfster komt ooit de godsdienstige overtuiging van haren lezer krenken. Georges Sand integendeel preekt altijd, tegen het huwelijk, tegen de maatschappelijke orde, tegen den godsdienst vooral. In Melle La Quintinie kan men vast stellen hoe verre hare onwetendheid ging in zaken van godsdienst; daar ook vertoont zich haar dwaze haat, en de bekrompenste kwezelarij. Mag een schrijver dan geen geestesdoel voorhebben? Moet hij, om kunstwerken le leveren, onverschillig blijven aan de levensvragen, die de ziel, de samenleving aanbelangen? - Dat zij verre! Maar de grenzen van zijn gebied mag hij niet overschrijden. Hij mag zijne kunst niet ontaarden, te buiten gaan. De kunst blijft eene levenszaak, het hoogere leven - ‘which means life in life’. - Om zijn ideeënwereld omvang te geven mag de kunstenaar het ware leven niet verdraaien, verminken of misvormen. En dát zijn de tendenzschrijvers immer geneigd te doen. Zij zijn eerst docenten, dan kunstenaars. De ware kunstenaar integendeel trekt zijne lessen uit het leven. Dit deed George Eliot. Als met vorstelijk gebaar, wist zij beelden uit den heele te houwen, typen te scheppen, terwijl hare ontleding fijn en juist bleef tot in het geringste klein. En tegelijk waren die levensbeelden de krachtigste voorbeelden eener hooge zedewet. | |
[pagina 432]
| |
De lezing harer werken is verkwikkend, weldadig; zij bezielt u met heilige zielekracht en hoogen levensmoed. Typen zooals Dinah Morris en Adam Bede, Dorothea en Lydgate, Romola en Savonarola blijven als een oorbeeld van zedelijke schoonheid voor het oog van 't menschdom, verheffend, aanmoedigend, beschamend. Zij zijn tegelijk eene onsterfelijke zedeles en een blijvend bewijs van de scheppingskracht der schrijfster. Wat zal ons daar tegenover Georges Sand aanbieden? - Indiana, Consuelo, Mauprat, le Marquis de Villemer, Melle La Quintinie? - Niet één van deze personages leven een waar, een eigen leven; niet één is uit de werkelijke wereld gegrepen. Het zijn enkel beelden geboren uit de weelderige fantazie der schrijfster, omringd door al de versieringen van een vruchtbaar en vindingrijk talent, maar leven bezitten zij niet. Ook konden zij nauwlijks tot bij een volgend geslacht voortbestaan. Was hun bestaan zoo kortstondig, wat gezegd van de lessen, die zij leerden? - Terwijl George Eliot door hare waarheid van leven, door hare volheid van leven eene hooge zedenleer aanpredikt, biedt Georges Sand's werk ons het tooneel van de ergste losbandigheid, van een ongelooflijk gemis aan alle zedelijk gevoel. Haar eigen leven was schandelijk in verergernis; hare werken zijn het niet minder; ja, zij zijn de trouwe spiegel van hare ziel, en men weet niet wat in haar meest te laken, of haren godsdiensthaat, of hare zedeloosheid, of hare romantische overdrijving. Want hierin ligt nog eene reden voor hare minderheid tegenover George Eliot. Deze munt gansch bijzonder uit door hare trouwe opmerking des levens. Zij is waar tot in het fijnste, tot in het nauwkeurigste toe. Is hare gedachtenvlucht hoog, haar levensgreep diep, de blik waarmede zij het omringende aanschouwt, is daarom niet minder scherp en wel gericht. | |
[pagina 433]
| |
Georges Sand integendeel ziet alles door het waas van hare verbeelding, van hare vooroordeelen, van de heerschende romantieke mode van haren tijd. O! die opgeblazene, hoogdravende gevoelens! dien gloeienden hartstocht! die onmogelijke avonturen! die verouderde draken van middeneeuwsche kasteelen, onderaardsche krochten, misvormde dwergen of kroppers! waarlijk eene penitentie is het door deze literatuur te moeten spartelen en onwillekeurig dobbert men tusschen het geeuwen en het lachen. Eene overdrijving zou het echter zijn te beweren dat Georges Sand van alle verdienste beroofd was. - Hoe ware zij dan tot hare reputatie geraakt? Er is een kant van haar talent, dien wij tot hiertoe ongerept lieten en waardoor zij eene plaats in deze studiën vergt. Nevens hare romans van de hoogere, schitterende, wellustige wereld, schreef zij er andere, die als uit eene verschillige pen schijnen gevloeid - hare romans van het landleven. Voor eens vreemd gebleven aan alle wijsgeerige bezorgdheid, aan alle doctrinale neiging, aan alle ongodsdienstige dweperij, heeft zij werken geleverd vol frissche bekoorlijkheid, vol jonge sappige kracht. Hoe zoet eenvoudig, hoe ongekunsteld schoon, hoe naïef waar, zijn deze tafereelen! - Ach! dat Georges Sand steeds gebleven ware bij hare boeren, in dat geliefde Berri, dat zij zoo grondig kende, waar de minste plooi in den grond, het smalste, lommerigste paadje haar een vriend en een troost was, een zuiverder gloriekrans zou haar hoofd omstralen, haar naam zou niet alleen beroemd, maar ook bemind zijn. Die landelijke verhalen zijn nochtans geene uitvoerige romans, zooals die van George Eliot. Hier komt weer het grondig verschil voor tusschen den Engelschen schrijftrant en den Franschen. Een Engelsche roman is dicht ineengegroeid, vol personages, ingewikkeld, gelijk het leven zelf. De Fransche roman is de weerspiegeling van den Fran- | |
[pagina 434]
| |
schen geest: eerst weer gezorgd voor klaarheid, voor eenheid; vele takken gesnoeid om licht en lucht door te laten; niet veel personages, slechts eenige uitgekozen en gegroepeerde typen; eene rappe handeling; een bondige stijl. Ontknooping en schrijfwijze, alles moet vooral vlug zijn. Een ander hoofdverschil tusschen de twee letterkunden is, bij de Franschen hun gebrek aan humor. Causticiteit is aanwezig, gedurig aanwezig: de Franschmannen lachen alles uit, - tot hunne eigene emoties toe - maar de gulle lach eens Dickens is hun onbekend. Zij lachen, met den geest, - zij zijn spirituels (Wij, Vlamingen, hebben daar zelfs geen woord voor); den lach des harten, die niemand kwetst of schaadt, kennen zij niet. Den gullen lach der gezonde naturen diende men nochtans te kennen, waar het geldt de boerenzeden, het boerenleven te schilderen; maar de landelijke letterkunde is in Frankrijk betrekkelijk arm. - Hoe wil men allerlei gedachten, allerlei wijsgeerige stelsels in boerenbeelden concreteeren? - Het landleven zou natuurlijk meer aantrekkelijkheid hebben voor de Germaansche stammen, verliefd op dichterlijke bespiegeling, natuurindrukken, onbepaalde gevoelens. Te midden der verpeste, ongezonde letterkunde van haren tijd, te midden van hare eigen allerslechtste, alleronzedelijkste letterkunde, heeft Georges Sand ons zulk een frisch oasis bereid in hare landelijke romans. De beroemdste zijn: ‘la Mare au diable’, ‘François le Champi,’ ‘les Maîtres sonneurs’, ‘la petite Fadette’. Wij kiezen den laatsten, die, volgens ons, al de hoedanigheden der andere vereenigt. La petite Fadette is de geschiedenis van eenen tweeling - ‘les bessons’ - en van de innige verkleefdheid dezer twee jongens, eerst tot elkander, later tot Fadette. Eenheid en eenvoud zijn de hoofdlijnen van den | |
[pagina 435]
| |
roman, die een roman van gevoel is, eene idylle, met de frischgroene omlijsting van het landleven. Met welke fijnheid van toets, welke keurigheid van behandeling, welke zuiverheid van teekening is het tafereel niet geschilderd! Hier geene grofheden, geene terugstootende voorstellingen, geene pedantdoctrinale beschouwingen: reine zeden, eenvoudige levenswijze, naïeve, bijna archaïeke taal zijn de boeiende trekken van het verhaal. Ook geen godsdiensthaat. In Petite Fadette, behalve eene toespeling op de hel - Georges Sand's nachtmerrie - treft men geen kwetsend woord aan. Deze boeren zijn, wel is waar, niet diep geloovig, de godsdienst beslaat geene groote plaats in hun leven, maar zij onderhouden er de gebruiken van, en de schrijfster toont zich niet vijandig. Het zelfde geldt voor de zeden: Waar het zoo gemakkelijk zou zijn grove tafereelen te schilderen, - De Duitschers zullen ze ons niet sparen - de boerenwereld te verlagen tot een dierenwereld, blijft Georges Sand's penseel steeds gedoopt in kiesche kleuren, trekt haar poodlood steeds edele, zuivere lijnen; en daardoor leverde zij een echt kunstwerk. Men beelde zich nochtans niet in, dat zij naar de andere zijde overhelt, dat haar landleven in flauwe bergerades naar Watteau's of Florian's trant vervalt. Hare boeren blijven boeren, van kort bij gezien, grondig gekend, maar gezien met des kunstenaars oog en op het doek gebracht door eene kunstveerdige hand, die het verscholen schoon weet te doen uitschijnen. De roman opent op de geboorte der ‘bessons’, ter wereld komend terwijl de vader naar de markt is. ‘Er waren al drie kinders, toen Moeder Barbeau - ziende zeker dat zij goed genoeg had voor vijf, en dat zij zich spoeden moest omdat zij in jaren vorderde - het op eens in haren zin kreeg hem er twee gelijk te schenken, twee schoone jongens. | |
[pagina 436]
| |
En daar zij zoo gelijk waren dat men ze bijna niet uiteen kende, zag men welhaast dat het twee “bessons” waren, 't is te zeggen tweelingbroeders volkomen op malkander gelijkend. Moeder Sagette, die ze in haar schort ontving, toen zij ter wereld kwamen, vergat niet aan den eerstgeboren een kruisken op den arm te maken met hare naald, want, zeide zij, met een striksken of een halsbandje kan men zich vergissen en dan is het recht van eerstgeboorte verloren... De oudste werd Sylvain genoemd, waarvan men haast Sylvinet maakte... en den jongste heette men Landry’. De vader is zeer verheugd als hij, bij zijne thuiskomst, die twee hoofdjes in de wieg ziet liggen; maar de moeder begint te weenen, omdat zij hooren zeggen heeft dat niets moeilijker opgroeit dan ‘bessons’: ‘Ze brengen malkander nadeel toe en meest altijd moet er een van de twee vergaan opdat de andere welvare.’ Mère Sagette wordt in raadpleging geroepen. Zij ziet de toekomst zoo zwart niet in als Mère Barbeau, en beweert dat de ‘bessons’ even goed door 't leven zullen komen, als zij gezond ter wereld kwamen; maar hierop antwoordt Père Barbeau: ‘Ik heb nog hooren zeggen dat de “bessons” zooveel vriendschap voor malkander kregen dat ze niet meer wisten te leven, wanneer ze van een moesten, of ten minste dat een der tweeën, van verdriet kwijnde, en stierf. - 't Is de echte waarheid, zegde moeder Sagette, maar luister naar de woorden van eene oude vrouw, die veel heeft ondervonden. Vergeet ze niet; want in den tijd dat uwe kinderen u zullen verlaten, zal ik misschien op deze wereld niet meer zijn, om u raad te geven. Let er wel op, zoodra uwe “bessons” tot kennis komen, dat gij ze niet gedurig bijeen laat. Neem den eene mee, naar den arbeid, wanneer de andere thuis blijft. Als de eene uit visschen gaat, zend den andere naar de jacht; als de eene de schapen hoedt, | |
[pagina 437]
| |
dat de andere op de ossen lette, in het weiland; als gij den eene wijn laat drinken, geef den andere een glas water, en omgekeerd. Bekijf of bestraf ze niet alle twee gelijk; kleed ze niet op de zelfde wijze; als de eene eenen hoed op heeft, dat de andere eene klak drage, en vooral laat hunne kielen niet van 't zelfde blauw zijn. Belet, in een woord, door alle middelen, die gij kunt verzinnen, dat ze te veel één worden en zorg dat zij er hun gewoonte niet op stellen malkander nooit te missen. Wat ik u daar zeg, valt in 't oor van den doove, ik vrees er voor; maar als ge mijnen raad niet volgt, zult gij het eens bitter betreuren.’ Mère Sagette's raad is maar al te wijs, maar, gelijk alle wijze raad, wordt hij al licht in den wind geslagen. De twee ‘bessons’ groeiden op in eene volkomene gemeenschap van gevoelens, gewoonten en bezigheden, en waren zoo gelijk dat men ze met moeite onderscheidde. Nochtans, van kindsbeen af, was Sylvinet een toetsken teerder en zwakker dan zijn broer. - ‘Om de waarheid te zeggen, de eene was de andere waard, en indien Landry iets meer levenslust en moed bezat dan zijn oudere broer, was Sylvinet zoo'n floddereer en zoo fijn van geest, dat men hem moest beminnen gelijk zijn jonger broerken.’ Allerliefst wordt de kindsheid beschreven dezer twee kinderen te midden der vrije natuur, in de frissche omgeving van het landleven. Georges Sand toont zich trouwe opmerkster, fijne kunstenares en hare teekening is even keurig als ongedwongen. De ingeboren verkleefdheid der twee broerkens aan malkander neemt toe met de jaren en hunne eerste beproeving spruit uit hun eerste scheiden. Père Barbeau wil een van de twee verhuren, bij een naburige pachter, le père Caillaud. Daar Landry wat meer moed bezit, denkt hij dat zijn besson | |
[pagina 438]
| |
minder zal lijden met thuis te blijven, bij hunne ouders. Hij dan sluipt met zijnen vader, in 't genipt, 's morgens vroeg, uit het huis, terwijl Sylvinet nog slaapt. ‘- Moeder Barbeau was zoo vast niet in slaap, noch zoo gerust, om niet te hooren al wat haar vent tegen Landry sprak... Haar hart was zoo zwaar dat zij van het bed afsprong om hem te gaan omhelzen, maar zij bleef staan, toen zij zich voor het bed van den tweeling bevond, waar Sylvinet nog in vollen slaap lag. De arme knaap had zoodanig geweend sedert drie dagen en schier drie nachten, dat hij als geschommeld van vermoeienis was, en zelfs voelde hij wat koorts... Het is wel waar dat hij de gevoeligste van de twee was, 't zij dat hij minder sterk van gestel was, t zij dat God, in zijne natuurwetten, geschreven hebbe dat van twee personen, die elkander liefhebben, 't zij met liefde, 't zij met vriendschap, er altijd een is, die meer van zijn hart moet geven dan de andere. Vader Barbeau had een greintje voorliefde voor Landry, omdat hij meer hield van arbeidslust en moed dan van fleemen en koozen. Maar de moeder had dit greintje voorliefde voor den bevalligsten en vriendelijksten, en dat was Sylvinet.’ La Priche, het goed van den père Caillaud, paalt aan de ‘Bessonnière’, en reeds, met den avond, is Sylvinet bij zijn broer, ‘tegen hem liggend, gelijk een vogeltje in het nest, dicht bij zijn broerken kruipt, om het warm te krijgen.’ Alle Zondagen ook gaat Landry naar zijn huis; en stillekens aan wordt hij het gewoon bij den père Caillaud, schept zelfs lust in den arbeid en groeit langzamerhand tot een sterken gezonden jongen. Niet zoo de arme Sylvinet, die hoe langer hoe meer kwijnt en treurt naar zijnen besson, wiens uitsluitelijke liefde in ziekelijke jaloerschheid ontaard. - ‘Zijne vriendschap, in een woord, werd stillekens | |
[pagina 439]
| |
aan zoo aanmatigend en zijn humeur zoo droevig, dat Landry er begon door te lijden en zich niet al te gelukkig voelde hem dikwijls te zien... Het ging zoo ver dat de arme Sylvinet, in zijne spijt, zich bijwijlen inbeeldde dat hij het voorwerp van zulke liefde enkel haatte.’ In die gemoedsstemming verlaat het kind, op zekeren Zondag, de hoef, om Landry niet te zien. De moeder zoekt hem langs alle kanten, vreezende dat hij, in een oogenblik van verbijstering, in het rivierken gesprongen zij, dat bochtend en kronkelend door het land loopt. Ook Landry stelt zich op zoek, langs de oevers, waar zij zoo menigmaal, in hunne kindsche dagen, samen gespeeld hadden. Niet verre van daar, op een wat afgezonderd pleksken, stond eene hut, bewoond door eene oude vrouw, die in den omtrek als tooverheks werd aangewezen. Mère Fadet had bij haar hare twee kleinkinderen, la petite Fadette en Jeanet le Sauteriot, (eigenlijk Bekespringer), kinderen die in 't wild opgroeiden en wat ontzien werden door het overige kindervolk, omdat de toovernaam hunner grootmoeder ook op hen was overgegaan. De bessons in 't bijzonder hadden grooten schrik van Mère Fadet en haren aanhang. In zijnen angst nochtans, wendt Landry zich tot haar en vraagt haar of zij Sylvinet niet gezien heeft en er niets van weet; maar zij lacht hem uit en weigert hem iets te zeggen. ‘Landry, die ietswat fier van aard was, had misschien geklaagd of opgespeeld in een ander oogenblik; maar hij was zoo bedrukt dat hij geen woord sprak en terugkeerde naar den kant van den dam... Maar terwijl hij voortstapte, met gebogen hoofd en de oogen ten gronde gevestigd, voelde hij iemand op zijnen schouder kloppen, en zich omkeerend, zag hij de klein-dochter van Moeder Fadet, die men in de buurt, de kleine Fadette heette, zoowel omdat | |
[pagina 440]
| |
het haar familienaam was, als omdat men meende dat zij ook wat aan tooverij deed... Maar of dat nu kleine fee beteekende, of kaboutervrouwken, iedereen die haar zag, dacht voor zich het dwaallicht te zien, zoodanig klein, mager, ongekamd en frank was zij. Het was een kind vol babbel- en lachlust, vlug gelijk een vlinder, nieuwsgierig gelijk een roodborstje en zwart gelijk een krekel.’ Niet een zeer aantrekkelijk portret voorwaar voor de heldin van 't verhaal, maar luister hoe de schrijfster het voltrekt: ‘Als ik de kleine Fadette in vergelijking breng met een krekel, zeg ik u genoeg dat zij niet schoon was; want die schamele krri-krri onzer velden is nog leelijker dan die der schouwen. Nochtans, als gij nog uw kindertijd herdenkt en u herinnert er mede gespeeld te hebben, hem treiterend en tergend met hem in uwen klomp te doen krijten, moet gij weten dat hij een aardig gezichtje heeft, in 't geheel niet stom, en dat u eerder aanzet om te lachen dan om kwaad te worden; ook heetten de kinderen van la Cosse de kleine Fadette krekeltje, als zij ze treiteren wilden, insgelijks soms bij wijze van vriendelijkheid.’ Petite Fadette is drollig en oorspronkelijk; haar broerken niet minder, en hij is geen bijzondere vriend van de ‘bessons.’ - ‘Zij hadden nooit geerne gespeeld met Fadette en haar broerken, den Sauteriot, die nog droogkorter en kwaadwilliger was dan zij, en die altijd aan hare zijde hing, kwaad wordend als zij voortliep zonder naar hem te wachten, met steenen werpen als zij hem uitlachte, en kroppend van woede als om er van te bersten... Nooit liet de kleine Fadette na de bessons de la Bessonnière, van zoo verre zij ze te zien kreeg, achterna te roepen, met alle soorten van kwinkslagen en drolligheden.’ Ditmaal nog begint ‘petite Fadette’ allerlei zotten klap naar Landry's hoofd te werpen; maar op den langen duur laat zij hem toch hooren waar | |
[pagina 441]
| |
Sylvinet zich bevind - op zijn hurkskens gezeten, tusschen de bosschen, nevens 't rivierken, en half ziek van vermoeienis en verdriet. Van dien stond af, wordt de aandacht van Landry op de kleine Fadette getrokken, maar hij is min of meer beschaamd met haar in kennis geraakt te zijn, en maakt niet bekend wat hij haar moest beloven, om Sylvinet terug te vinden. Ook wordt hij zeer aangehaald door de schoone Madelon, eene dochter van Père Caillaud en op St Jansavond, op het feest, dat op de groote markt, in de stad gegeven wordt, danst hij verscheidene malen met haar. Ondertusschen naderde de St Andoche, patroonfeest van la Cosse, en het moest kermis zijn op het dorp. Père Caillaud gaf aan Landry de toelating van reeds met den Zaterdagavond naar zijn huis terug te keeren. Landry vertrok; maar de dagen zijn reeds kort op het einde van September, en het was al donker, toen hij, bij de hut van Mère Fadet, het rivierken wilde oversteken. Hij miste het wed; waar hij steenen meende te vinden, zonk hij in putten. En daarbij begon een dwallicht voor zijne oogen te spelen en te dansen. Landry werd bang. - ‘Hij bibberde van vrees en koû, toen hij achter zich een heel zoet stemmeken hoorde zingen: Kaboutermanneken, kaboutermanneken,
Neem uw vlagsken en uw vlammeken;
'k Heb mijn mutsken en mijn mouwken;
Ieder ventje vindt zijn vrouwken.
En terzelfder stond stiet de kleine Fadette, die lustig het water meende over te steken, zonder vrees of schrik van de stalkaars, tegen Landry, die in den donker op den grond zat; zij sprong achteruit, al sakkerende gelijk een jongen en van de bestgeleerden. - Ik ben het, Fanchon, zegde Landry opstaande, wees niet bang. Ik ben u niet vijandig. | |
[pagina 442]
| |
Hij sprak alzoo omdat hij bijna zoo bang was van haar als van het dwaallicht. Hij had haar lied gehoord, en zag wel dat zij eene samenzwering deed met het stallichtje, dat gelijk een zotteken voor haar danste en spartelde, of het blij was haar te zien. - Ik word wel gewaar, schoone besson, zeide toen de kleine Fadette, dat gij mij vleit omdat gij halfdood zijt van schrik, en dat uwe stem in uw keel beeft, al zoo erg als mijne grootmoeder 't heeft. Allo, arm hartje, 's nachts is men zoo fier niet als in den dag, en ik wed dat gij, zonder mij, over het water niet durft.’ Zij helpt hem dan over 't water, en valt voorts tegen hem uit, omdat hij uit lafheid en schaamte den dienst verzweeg, dien zij hem bewees. - ‘Ik had nooit kunnen gelooven, dat een groote jongen gelijk gij, die in zijn zeventiende jaar is en haast baard gaat krijgen aan zijne kin, zoo gemakkelijk bloô wordt; en ik ben blij dat ge zoo zijt. - En waarom zijt gij er blij voor, Fanchon Fadet? - Omdat ik u niet geerne zie, zegde zij hem op verachtenden toon. - En waarom is 't, dat ge mij niet geerne ziet? - Omdat ik u niet acht, antwoordde zij.’ En zij keert hem den rug; maar Landry loopt achter haar en zoekt zijne vergiffenis te bekomen: ‘- Gij zijt ontevreden over mij’, zegt hij, ‘en ik ben niet zeer tevreden over mijn eigen. Nu moet ge mij zeggen wat gij verlangt en niet later dan morgen zal ik het u brengen.’ Maar Fadette is zoo gauw niet verzoend; zij laat hem nog eenige harde waarheden hooren, en eindelijk besluit zij: ‘- Laat het dan maar zijn volgens uw verlangen, besson Landry. Ik heb u mijne vergiffenis willen schenken, en gij hebt ze niet begeerd. Nu eisch ik wat gij mij beloofd hebt; | |
[pagina 443]
| |
dat is van mijn gebod uit te voeren, op den dag dat het u gevraagd wordt. Dat zal niet later zijn dan morgen, met den kermisdag, en weet ge wat ik wil? - Gij zult met mij drie bourrées dansen na de mis, twee bourrées na de vespers en nog twee bourrées na den Angelus; dus zeven in 't geheel... Doet gij het niet, dan zal ik weten dat er drie zeer leelijke dingen zijn in u: ondankbaarheid, vrees, en tekortkomen aan uw woord. Goên avond, ik verwacht u morgen, om den dans te openen, voor de poort der kerk.’ Natuurlijk is er eene heele scène 's anderendaags, als Landry de belle Madelon moet verlaten om den grelet te doen dansen. Van dan af, ziet Landry Fadette met andere oogen aan en wordt er allengskens op verliefd; want het meisje wint dagelijks in liefelijkheid, verliest hare kwâjongensmanieren, wordt zedig en innemend als een meisje. Hunne liefde wordt ontdekt en de ouders van Landry zijn natuurlijk tegen een huwelijk met het misprezen ‘krekeltje’. Dan besluit ze, voor éen tijd de streek te verlaten en te gaan dienen. - ‘Luister, Landry, zegde zij, ik had altijd in 't vooruitzicht wat nu gebeurt, en ik heb dikwijls nagedacht wat wij doen zouden, indien het voorviel. Uw vader heeft geen ongelijk en ik neem het hem niet kwalijk; want het is uit groote vriendschap tot u, dat hij vreest u verliefd te zien op iemand, die zoo weinig uwe liefde verdient... Indien ik mij, sedert een jaar, gebeterd heb van mijne gebreken, dat is niet lang genoeg opdat hij er vertrouwen in hebbe... Er moet daar dus nog wat tijd over gaan, en, stillekens aan, zal de vooringenomenheid tegen mij slijten, en de leelijke leugens, die men nu vertelt, zullen van zelf vallen.’ Landry moet wel bekennen dat Fadette gelijk heeft en ziet ze, hoe noode ook, vertrekken. Maar wat gewordt er ondertusschen van Sylvinet? - De arme | |
[pagina 444]
| |
jongen, die reeds jaloersch was, toen Landry het elders gewoon kon worden, moest natuurlijk nu veel lijden van de nieuwe liefde zijns broeders voor Fanchon. - ‘In 't begin gevoelde Sylvinet als eene eigenzuchtige voldoening, toen hij het vertrek der Fadette vernam, en hij vleide zich met de hoop dat zijn besson hem voortaan alleen zou beminnen en voor niemand meer verlaten. Maar zoo ging het niet. Sylvinet was wel hetgeen Landry meest op aarde beminde na de kleine Fadette; maar hij kon niet voor langen tijd behagen vinden in zijn gezelschap, omdat Sylvinet zijn afkeer voor Fanchon niet wilde laten varen... Het was een gril van den armen Sylvinet dat hij alleen de vriendschap moest bezitten van degenen, die hij beminde. Hij viel dan in eene doodelijke verveling, in een zonderling kwijnen, en zijn geest werd zoo duister dat men niet wist wat aanvangen, om hem tevreden te stellen. Hij lachte nooit meer; hij vond in niets geen zin, hij kon nauwelijks nog werken, zoodanig verslapte hij. Eindelijk begon men voor zijn leven te vreezen, want de koorts verliet hem, om zoo te zeggen, niet meer, en, wanneer hij ze een weinig meer had dan gewoonte, zegde hij dingen, die niet veel zin hadden en die wreed waren voor het hart zijner ouders. Hij beweerde dat niemand hem beminde, hij, die altijd de meest verwende en vertroetelde was geweest in de familie. Hij verlangde naar de dood, zeggende dat hij voor niets goed was, dat men hem ontzag uit medelijden voor zijnen staat; maar dat hij een last was voor zijne ouders, en dat Onze lieve Heer hun geen grooter genade kon verleenen, dan met hem weg te halen uit het leven.’ Geneesheeren werden geraadpleegd en konden al niet veel zeggen. - ‘Men vroeg ook raad aan de badgeefster van Clavières, de geleerdste vrouw van de streek, na de Sagette, die dood was, en | |
[pagina 445]
| |
moeder Fadet, die wat kindsch begon te worden.’ Deze vrouw voorzegde dat Sylvinet niet genezen zou, vooraleer hij op een meisje verliefd geraakte; maar, voegde zij er bij, eens verliefd, zal het voor heel zijn leven zijn: - ‘Volgens alle waarschijnlijkheid, zal hij geen twee vrouwen in zijn leven beminnen. Zijn hart heeft te veel aankleven daarvoor, en, indien er een groot mirakel der natuur noodig is, om hem van zijnen besson los te rukken, moest er nog een veel grooter zijn om hem los te rukken van de persoon, aan wie hij de voorkeur, boven hem, zou geven.’ Ondertusschen is de: ‘mère Fadet’ ziek gevallen en zij sterft. Fadette, door die ziekte in de streek teruggeroepen, blijft alleen met Jeanet haar hutteken bewonen. Maar op zekeren dag verschijnt zij op de Bessonnière, een zwaren korf dragend, en vraagt een onderhoud met Père Barbeau alleen. De korf is vol stukken goud, zilver en koper, een voor een door Moeder Fadet gespaard en weggelegd, en behelst niet minder dan veertig duizend franks. Fadette vraagt zoo gezegd raad aan Père Barbeau over het besteden van die aanzienlijke som en verzoekt hem ze voor haar te bewaren. Père Barbeau weigert, maar nu weet hij toch dat Fadette rijk is en niet uit baatzucht achter Landry heeft geloopen. Hij neemt in 't geheim inlichtingen over Fadette, in haren vroegeren dienst, en begint geneigd te zijn voor een huwelijk tusschen de twee jonge lieden. ‘- Intusschentijd leefde de kleine Fadette zeer afgezonderd in haar huizeken, waar zij niets wilde veranderen; doch zij hield alles nu zoo rein, dat men zich had kunnen spiegelen in de arme meubeltjes... Er was zulke groote verandering gekomen in de persoon en in de gewoonten van Fanchon Fadet, dat de slechte klap vergeten geraakte, en dat menige knaap, haar zoo licht en zoo bevallig ziende stappen, gewenscht hadde naar het einde van | |
[pagina 446]
| |
haren rouw, om met haar te mogen vrijen en haar ten dans te vragen.’ Landry was ook verder weg getrokken en diende nu bij een anderen pachter. Zijn vader begon er op te denken hem terug te roepen om met Fadette te trouwen. Alleen Sylvinet's toestand bleef bedenkelijk en hij kwijnde en treurde voort. Van hare grootmoeder had Fadette zekere kennis van kruiden en geneesmiddelen geërfd. Door de mère Barbeau uitgenoodigd, komt zij op zekeren dag Sylvinet bezoeken. Zij vindt den armen besson in slaap, verzwaard door de koorts, en, alleen met hem gelaten, legt zij hare hand op zijn voorhoofd. Stillekens aan wordt hij kalmer en valt weldra in een weldadigen, verkwikkenden sluimer. Verscheiden keeren komt Fanchon aldus den armen Sylvinet verlichten, zonder dat hij er iets van weet. - ‘Waar Fadette die gedachte had gehaald, kan ik niet zeggen. Die was haar eens toevallig gekomen en steunde wellicht op ondervinding... Zij verbeeldde zich dat de vriendschap en de wilskracht van een gezond mensch, en de aanraking van eene reine en zeer levende hand, het kwaad kunnen afkeeren, wanneer dit mensch bezield is met zekeren geest en met een groot vertrouwen in de goedheid van God... En wanneer de kleine Fadette aldus de koorts van Sylvinet bezweerde... sprak zij in hare ziel schoone gebeden tot Onzen lieven Heer: - Mijn lieve Heer, laat de gezondheid van mijn lichaam in dat lijdend lichaam overgaan, en, gelijk de zoete Jesus u zijn leven heeft geofferd om de ziel van alle stervelingen vrij te koopen, indien het uw wil is, neem ook mijn leven, om aan dezen zieke een nieuw leven te schenken.’ Sylvinet is al spoedig - op drie dagen tijd - gansch hersteld; maar dan verneemt hij dat het huwelijk van Landry en Fadette besloten is en door iedereen gewenscht, en hij hervalt in zijne treuring | |
[pagina 447]
| |
en kwijning. Ditmaal komt Fadette hem aan zijn bed bezoeken, niet meer om hem, in zijnen slaap, te streelen en te bedaren. Integendeel, met zachte, maar tevens zeer vaste woorden, verwijt zij hem zijn eigenzucht, die hem belet Landry's geluk, eerder dan het zijne, te behartigen. ‘Sylvinet antwoordde niets en liet zich door Fadette nog langen tijd berispen, zonder dat zij hem eene blaam spaarde. Hij voelde wel dat zij, in den grond, gelijk had en slechts op één punt toegevendheid miste: namelijk zij scheen te gelooven dat hij zijne kwaal nooit bestreden had, terwijl hij eigenzuchtig was geweest zonder het te willen en zonder het te weten: Dit pijnde en vernederde hem zeer, en hij had haar een beter gedacht willen geven van zijn geweten. Wat haar betreft, zij wist wel dat zij overdreef, en zij deed het met inzicht; zij wilde zijn geest wat roffelen, eer zij hem met zachtheid en vertroosting aanpakte. Zij deed zich dan geweld aan om hem met hardheid toe te spreken en om zich kwaad te toonen, terwijl zij in haar hart zooveel medelijden en vriendschap voor hem voelde.’ Deze krachtige medicatie blijkt de ware te zijn. Sylvinet staat genezen van zijn bed op, ditmaal om nimmer te hervallen. Hij vraagt zelfs, als eene groote gunst, aan zijn vader en aan Fadette, of hij de eerste mag zijn om aan Landry zijn geluk bekend te maken, en hij gaat hem halen bij zijnen pachter. ‘- Zij kwamen samen terug, zonder onderweg te blijven spelen, dat kunt ge wel denken; en er waren geene gelukkiger menschen dan die van de Bessonnière, als zij zich voor het avondmaal, rond de tafel bevonden, met de kleine Fadette en den kleinen Jeanet in hun midden.’ Kort na het huwelijk van Fadette met Landry, vraagt Sylvinet om soldaat te mogen worden. Iedereen is zeer verwonderd over een besluit, dat zoo weinig met de gewoonten van den jongeling schijnt te | |
[pagina 448]
| |
strooken; doch, na een onderhoud van Sylvinet met Fadette, verkrijgt deze van de ouders dat men den jongeling zijne goesting late doen. ‘Het was de tijd der schoone groote veldtochten van Keizer Napoleon. En hoewel Sylvinet nooit de minste goesting had getoond voor den krijgsdienst, wist hij zoo goed zijnen wil in tucht te houden, dat hij weldra gekend stond als een goed soldaat, dapper in den strijd, als een man, die enkel eene gelegenheid zocht om te sterven. Nochtans was hij zacht en onderworpen aan de krijgstucht, gelijk een kind, en tegelijk hard voor zijn arm lijf, gelijk de oudste krijgslieden.’ Welhaast werd Sylvinet kapitein benoemd. Op zekeren avond dat vader en moeder Barbeau over deze snelle vordering aan 't praten waren, merkte de grijsaard op dat zijn zoon wel wonder veranderd was, zoo op eens van een stillen jongen tot dapper krijsgman op te groeien. ‘Mijn oude, zegde de moeder, onze schoondochter weet meer daarover, dan zij zeggen wil; maar men bedriegt geene moeder, zooals ik, en ik denk wel dat ik even veel weet als de Fadette. - Dan was het wel tijd het aan mij te zeggen, hernam vader Barbeau. - Eh wel, hervatte moeder Barbeau, onze Fanchon is eene te machtige bezweerster, en zoodanig dat zij Sylvinet betooverd had, meer dan zij verlangde. Toen zij zag dat de betoovering zoo krachtig werkte, had zij ze willen intrekken en verminderen; maar zij kon niet, en onze Sylvinet, ziende dat hij te veel dacht op de vrouw zijns broeders, vertrok uit groot eergevoel en groote deugd, - een kloek beraad waar de Fanchon hem in ondersteunde en gelijk gaf. - Als het zoo is, zegde vader Barbeau aan zijn oor krabbend, ben ik wel bevreesd dat hij nimmer trouwe, want de badgeefster van Clavières zegde, in den tijd, dat, wanneer hij verliefd zou zijn op eene vrouw, hij zoo zeer op zijn broeder niet meer | |
[pagina 449]
| |
zou verzot blijven; maar dat hij slechts ééne vrouw in zijn leven zou beminnen, omdat zijn hart te gevoelig en te hartstochtelijk was.’ Dit zijn de laatste woorden van den gevoelsroman, van de idylle: La petite Fadette. Was het eene overdrijving te beweren dat dit werk uitmunt door natuurgetrouwheid, frischheid en zuiverheid van teekening, ongekunsteldheid en oorspronkelijkheid van gevoelen? Doch hoe komt het dat Greorges Sand, gewoonlijk vol van ongodsdienstige vooroordeelen en zedelooze theoriën, hier èn den godsdienst èn de zeden eerbiedigt, en tegelijkertijd een van die echte kunstwerken levert, eeuwig verblijdend en eeuwig jong? Hoe sproot dit geurig veldrozeken tusschen de hooggekleurde, vergiftige bloemen van haren letterkundigen gaard? Het antwoord ligt bij de hand: Als fijne kunstenares, heeft zij de natuur van dicht bij beschouwd en bestudeerd, niet door den wasem van romantieke overdrijving of gloeienden hartstocht, maar in reine dichterlijke waarheid. Zij beschrijft boeren, natuurkinderen, en zij beschrijft ze gelijk ze zijn, ongekunsteld, ruw en naïef, eerlijk in hunnen wandel en berekend in hunnen handel, verhard door den arbeid, door de lichamelijke beroovingen van allen aard en toch vatbaar voor de fijnste zielsgevoelen of zelfs gevoeligheden. Men kan geene ongodsdienstige zedelooze boeren schilderen, zonder te zondigen tegen kunst en poëzie, omdat het landleven een natuurleven zijnde, moet rusten op de grondvesten van waarheid en oorspronkelijkheid. De landman heeft zijn geloof. Hij is niet te trotsch om de knie te buigen voor de Albeheerschende Almacht. Hij bestudeert, hij kent die wondere krachten der natuur; hij leert hopen op den zegen van Hem, die gebiedt over regen en zonneschijn, over wasdom en vernieling. In den | |
[pagina 450]
| |
natuurspiegel weerkaatst voor zijne oogen het ontzaglijk glanzend beeld van zijnen Schepper. De landman zal bidden en loven en duchten. Hij zal leven en zwoegen voor zijn eenig goed, zijn huisgezin, en zijn werk zelf is een gebed. Eene goddelooze letterkunde heeft uit het landleven fantazie-beelden voorgesteld, die met de werkelijkheid niets gemeens hebben. Noch op Georges Sand, noch op George Eliot, noch op Virginie Loveling, is dit verwijt toepasselijk; doch waar de laatstgenoemde met tegenzin deze godsdienstige neiging der buitenlieden erkent en ze enkel aan bijgeloovigheid toeschrijft; waar de tweede, als in volle sympathie, met de godsdienstige gevoelens harer helden medegaat; blijft de eerste midden in: zij laakt niet, zij bewondert ook niet; zij is onverschillig. Dit stilzwijgen is reeds eene hulde voor wie haren gewonen haat kent; maar aan deze matigheid dankt zij ook hare reinste ingeving, dankt zij werken te hebben geschapen, waar idealisme met natuurgetrouwheid gepaard gaat, liefdegevoel met kuischheid van zeden, oorspronkelijkheid met eenvoudigheid en roerende gemoedelijkheid met fijnschertsend humor.
M.E. Belpaire. |
|