| |
| |
| |
Kunst en zedelijkheid.
Het verband tusschen de kunst en de zedelijkheid, een oud en dikwijls besproken onderwerp, trad dezer dagen wederom op den voorgrond, naar aanleiding van een geruchtmakend proces gevoerd tegen zekere pornographische schriften. De woordvoerders der zoogenaamde moderne kunst, door den heerschenden invloed van het materialisme verleid, houden staande dat er hoegenaamd geen verband tusschen de kunst en de moraal bestaat. Wie echter hunne beweringen nader beschouwt, vindt enkel groote woorden en holle klanken, maar geen argumenten; hij overtuigt zich onmiddellijk dat al deze ontboezemingen zonder wetenschappelijke waarde zijn, en dienen moeten om zich van het juk eener lastige wet vrij te maken. Zij riepen en roepen: l'art pour l'art, de kunst is doel voor zich zelve en kan geen ander doel hebben; zij kent geene andere regels dan die welke uit hare natuur voortvloeien; zij heeft met godsdienst en zedewet niets te maken. En in volle tegenspraak met zich zelven beweren zij dat ieder werk, dat aan de eischen der kunst beantwoordt, daardoor aan de eischen der zedelijkheid voldoet.
Hoe kan men nu zonder tegenspraak volhouden dat er geen verband is tusschen de kunst en de moraal, en tevens bevestigen dat ieder kunstwerk in den dienst der zedelijkheid staat?
Wie zich niet door zinledige woorden laat begoo- | |
| |
chelen, zal zonder moeite ontdekken dat de meening der nieuwere school den toets van het gezond verstand niet kan doorstaan. Geen denkend mensch beschouwt een werk uit de hand der menschen als een laatste doel, maar als een middel om tot dit doel te geraken. Indien derhalve de kunst de bestemming heeft om den mensch tot zijn bovennatuurlijk einddoel te brengen, kan zij onmogelijk van iedere wet onafhankelijk zijn. Gelijk iedere daad van den mensch heeft zij behoefte aan eene veilige leiding, die haar het laatste doel en den noodigen weg daartoe gebiedend voorschrijft.
Wij weten wel dat men, om deze conclusie te ontduiken, zich beroept op de vrijheid der kunst en deze onbestaanbaar acht met elke wet, niet aan de kunst ontleend.
Wij ontmoeten hier de zoo vaak voorkomende en toch ongerijmde verwarring van vrijheid met losbandigheid, bandeloosheid. De vrijheid bestaat niet in het bevrijd zijn van elke wet, van iedere leiding, maar in het bevrijd zijn van elken hinderpaal, die den wil belet het goede te kiezen en de noodige middelen tot de uitvoering aan te wenden.
Raadplegen wij een oogenblik het algemeen gevoelen der menschen. Niemand zal ooit zeggen dat de zieke vrij is van gezondheid, de arme vrij van rijkdom en bezit, de doode vrij van het leven enz., maar ieder zegt met recht dat de gezonde vrij is van ziekte, de rijke vrij van armoede, de levende vrij van den dood. De reden is duidelijk. Wanneer wij het woord vrijheid gebruiken, bedoelen wij het verlost zijn van een euvel, een kwaad, een onvolmaaktheid.
Passen wij dit eenvoudig beginsel toe, dan komen wij tot de slotsom dat de ware vrijheid in stede van bandeloos te zijn, door het volgen der wet tot stand komt. Vrij is wie slafelijk de voorschriften der wet naleeft. Bijgevolg wordt de vrijheid door de wet
| |
| |
niet belemmerd, maar bevorderd en volmaakt, daar de wet als regel den wil leidt en hem belet te dwalen en door den hartstocht misleid te worden.
De vrijheid echter te dwalen, het kwaad voor het goede te kiezen is geen benijdenswaardig voorrecht, maar een euvel, eene onvolmaaktheid, die het licht en de leiding der wet wegruimen en verbeteren.
Wij beweren derhalve dat de kunst aan de zedenwet onderworpen grootere vrijheid in hare beweging en ontwikkeling geniet dan de zoogenaamde vrije kunst, vrij in schijn, in werkelijkheid slavin van vooroordeel, menschelijk opzicht en hartstocht.
Verloren de Israelieten hunne vrijheid toen zij de lichtende wolk volgden welke hun den gewenschten weg tot het beloofde land toonde? Moet de sterrekundige zijn telescoop stuk slaan om met meer vrijheid de beweging der hemellichamen te bespieden?
Verliest de schipper zijne vrijheid wanneer hij het kompas gebruikt om de gevaarlijke klippen te vermijden en in veiligen haven aan te landen! Hij verliest de vrijheid om met man en muis te vergaan, eene vrijheid welke hij gaarne zal missen.
De mensch, als eindig en geschapen wezen, is noodzakelijk aan eene hoogere macht onderworpen. Bijgevolg moet alles wat van den mensch uitgaat aan deze macht gehoorzamen, op straf van noodlottige vruchten te dragen en hem in het verderf te storten. Er bestaat hoegenaamd geen reden om de kunst, eene kracht van den mensch, van dezen algemeenen regel uit te zonderen, te meer, omdat hare werking onweerstaanbaar, haar invloed machtig en verleidend is. Daarbij stelt het zinnelijke kleed, dat zij draagt, haar grootelijks bloot aan het gevaar eene dienaresse der hartstochten te worden. Dit gevaar is geenszins hersenschimmig, want de dagelijksche ondervinding betuigt de verwoesting op zedelijk en maatschappelijk gebied door de kunst aan- | |
| |
gericht. En het kan ons niet verwonderen, omdat de mensch, die zich zelven niet beheerscht, onvermijdelijk de slaaf der zinnelijke lusten wordt.
De kunst staat dus in innig verband met de zedenwet; trachten wij dit verband nader toe te lichten.
Het zou eene overdrijving zijn te beweren dat de wet den kunstenaar verplicht steeds een zedelijk doel voor oogen te houden, dat hij altijd als apostel en verkondiger van godsdienstige en zedelijke begrippen moet optreden, dat hij aan zijnen plicht te kort doet, wanneer hij aan de zedelijke beschaving niet medewerkt.
Dit doel verdient voorzeker allen lof, alle aanbeveling: maar wanneer wij vragen of de kunst dit loffelijke doel vordert, antwoorden wij ontkennend, te meer omdat het kunstwerk hetzelve op middelbare wijze bereikt, want het schoone, onafscheidbaar van het goede, pleegt slechts goede indrukken en gevoelens te wekken.
Wij geven derhalve toe dat het kunstwerk niet noodzakelijk en rechtstreeks eene zedelijke bestemming vordert, maar beweren dat hetzelve dien naam niet verdient, wanneer het de goede zeden aanrandt en bestrijdt.
En deze strijd bestaat niet alleen wanneer het werk met opzet de lage en vleeschelijke driften tracht op te wekken, maar ook wanneer de opgehangen tafereelen, de beschreven toestanden en feiten aan de onreine verbeelding voedsel geven, de teugels der zonde vieren, der onschuldige jeugd een blos van schaamte aanjagen.
In beide gevallen is de kunst ontrouw aan hare bestemming. De verheven dochter van den hemel, de zuivere maagd, geroepen ons boven het aardsche te verheffen, onze gevoelens te adelen, ons hart te louteren, wordt de dienaresse der zinnelijkheid om den mensch te verlagen, zijn geweten te bezoede- | |
| |
len en te verdooven. Zij stijgt van haren schitterenden troon om het slavenjuk te dragen en aan de grillen van den hartstocht te gehoorzamen. Zij houdt op kunst te zijn, dat wil zeggen, de zinnelijke voorstelling en uitdrukking van het schoone, want een zedenloos werk verdient niet schoon genoemd te worden.
Om het esthetisch of schoonheidsgevoel te wekken is het niet genoeg de zinnen te streelen, de verbeelding te bekoren, ook en vooral het verstand moet in de aanschouwing van het voorwerp zich zelf als het ware erkennen en zijne voldoening vinden. Is echter dit voorwerp in strijd met de zedenwet, zal het verstand niet genieten, maar pijnlijk worden aangedaan, zich verzetten en protest aanteekenen. In stede van volkomen overeenstemming tusschen het zinnelijk en het hoogere kenvermogen - eene onmisbare voorwaarde van het schoonheidsgevoel - ontstaat een wanklank die alle esthetisch genot onmogelijk maakt en vernietigt.
De schoonheid moet, om door ons genoten te worden, zich in zinnelijke vormen openbaren. Maar men verwissele niet het wezen met den uiterlijken vorm: de zinnelijke voorstelling is slechts het kleed waarin zij zich hult; haar wezen staat boven alle zingenot en eischt een kenvermogen boven de zinnen verheven. Haar tot een zinnelijk genot beperken is alle ideaal loochenen en het ruwste materialisme huldigen.
Het ideale zooveel mogelijk werkelijk te maken en het werkelijke zooveel mogelijk tot het ideaal te verheffen, ziedaar de bestemming der kunst. Wanneer derhalve haar werk tegen de zedelijke orde aandruischt, verwezenlijkt zij niet het ideaal, de waarheid, maar de onwaarheid, de wanorde, de leugen die den menschelijken geest geen genot verschaft, maar afkeer en verachting inboezemt.
Wil men een zedeloos beeld schoon noemen
| |
| |
omdat het de zinnen en de verbeelding van den toeschouwer bekoort, het zij zoo, maar men bedenke dat wie zoo spreekt misbruik maakt van het woord en het kleed met het wezen, het omhulsel met de kern verwisselt. Pulchra sunt quae visa placent, zegt de H. Thomas. Het aanschouwen van een zedeloos beeld, in stede van aan het verstand te behagen, brengt afkeer en mishagen voort.
Met recht beweert men dat het schoon onafscheidelijk met het ware en goede gepaard gaat. Want even als de dwaling van de natuur van het verstand, strijdt het kwade met de natuur van den wil, die het kwaad slechts onder den schijn van het goede kan kiezen. Zeer veel waarheid bevat de bepaling van Plato ‘de schoonheid is de glans der waarheid’; men zou op gelijke wijze de schoonheid, den glans van het goede kunnen noemen.
Zoolang nu niemand het zedelooze met het goede zal verwisselen, zoolang zal niemand een zedeloos kunstwerk met den naam van schoon bestempelen.
Wie het behandeld vraagstuk niet oppervlakkig maar in het licht der beginselen onderzoekt, komt tot de overtuiging dat de oplossing innig samenhangt met de wereldbeschouwing die men huldigt. Zeilt men in de wateren van het materialisme, dat alles in de wereld tot stof en beweging herleidt, zal men de kunst uitsluitend om het zingenot liefhebben en haar derhalve van den godsdienst en de moraal onafhankelijk verklaren. Neemt men integendeel buiten stof en beweging het bestaan aan van eene geestelijke onsterfelijke ziel, door God bestemd Hem in een ander leven te bezitten, en in dit leven zich daartoe voor te bereiden, dan zal men de kunst hoogachten als een kostbaar geschenk van den Schepper, en haar aan zijne wetten onderwerpen.
Het bankroet van het materialisme in de belangrijkste levensvragen is te duidelijk om eene wederlegging noodig te maken, het kan slechts zwakke geesten en vooral, bedorven harten misleiden.
| |
| |
De bepaling van het ‘schoone’: ‘Pulchra sunt quae visa placent’ beschrijft de schoonheid door hare werking: het esthetisch genot, want de dingen zijn niet schoon omdat hare aanschouwing aan het verstand behaagt, maar zij behagen aan het verstand omdat zij schoon zijn. Men kan dus verder vragen naar het wezen der schoonheid.
Wij veronderstellen als beginsel dat de natuurlijke werkzaamheid en ontwikkeling van een vermogen verbonden is met genot en voldoening. Nu onderscheiden wij in ons kenvermogen als zoo vele deelen de uitwendige zinnen, den inwendigen zin, de verbeelding, het verstand dat de waarheid onmiddellijk schouwt of haar uit eene andere waarheid afleidt.
Het volkomen genot bij de kennis van een voorwerp zal derhalve twee voorwaarden vorderen, vooreerst moet ieder afzonderlijk vermogen op zijne wijze werkzaam zijn, en tweedens moeten allen overeenstemmend samenwerken, zoodat het geheele kenvermogen met al zijne snaren harmonisch trilt.
Deze overeenstemmende samenwerking hangt van de rangorde der verschillende vermogens af. Het verstand staat aan de spits en gebruikt de ondergeschikte krachten als hulpmiddelen. De zinnen worden door de stoffelijke verschijning bekoord, hunne indrukken vereenigen zich in het bewustzijn en bieden aan de verbeelding een schitterend beeld, waarin het verstand het ideaal aanschouwt. Dit schouwen van het ideaal in een schitterend zinnelijk kleed gaat noodzakelijk met een diep en streelend genot gepaard.
Maar het verstand schept niet alleen behagen in het aanschouwen der waarheid zich door de zinnen openbarend. Wegens hare afhankelijkheid van de zinnen is onze kennis niet onmiddellijk, noch eenig, zij is middellijk en veelvuldig. Wij moeten haar door ontleding en samenvoeging bestendig uitbreiden, het
| |
| |
wezen door de eigenschappen, de oorzaak uit hare werking, het beginsel door zijne gevolgen leeren kennen; bijna altijd hebben wij de deductieve methode noodig, of met andere woorden, bijna altijd zijn wij gedwongen het veelvuldige tot eenheid te brengen.
Hieruit volgt dat het verstand zich zelve terugvindt en erkent wanneer het de eenheid in de verscheidenheid kent en daarom bij deze kennis een bijzonder genoegen smaakt, des te aangenamer naarmate de eenheid inniger en de veelheid verschillender is.
Het schoone bevalt aan het verstand door zijne aanschouwing, derhalve kunnen wij de schoonheid als de eenheid in de verscheidenheid bepalen.
De voorstelling van het ideaal in treffende zinnelijke vormen, noemden wij boven de schoonheid, maar deze voorstelling is eigenlijk eene bijzondere eenheid in de verscheidenheid, want zij vereenigt tegenoverstaande bestanddeelen in eene hoogere eenheid, en door het aanschouwen van deze enge vereeniging komt het esthetisch genot tot stand.
De schoonheid is niet objectief gelijk de waarheid (onveranderlijk dezelfde voor ieder kenvermogen), maar haar objectief karakter sluit wezenlijk een subjectief bestanddeel in. Want om te bepalen wat aan een vermogen genot verschaft, moeten wij bij de natuur van het vermogen te rade gaan. De reine geest kan niet de schoonheid genieten, welke uit de zinnelijke verschijning van het ideaal ontspruit, maar hij schept behagen in de geestelijke schoonheid, in het ideaal in de stoffelijke wereld in-en uitgedrukt, in de overal heerschende overeenstemming en orde; hij schept genoegen in de verscheidenheid tot eenheid herleid, niet omdat hij het vele tot eenheid moet terugvoeren, maar omdat zij eene waarheid, een vereischte van de volmaaktheid en orde is. Ieder geest nu heeft genot bij het aanschouwen van de waarheid en de orde.
| |
| |
Het schoone is geenszins iets betrekkelijks afhankelijk van onze denkwijze, onze gemoeds- en zielstoestanden, het bezit eene absolute waarde voor allen, die in staat zijn hetzelve te begrijpen.
Wij wijzen op eenige algemeene feiten. Dingen welke verschillende deelen in de eenheid samengevoegd bevatten en het verstand behagen, worden schoon genoemd niet enkel voor dezen of genen, maar voor allen. Het kenvermogen, verre van het schoone uit eigen kracht te scheppen, wordt door hetzelve beheerscht en gedwongen zijne goedkeuring te geven.
Er bestaan, volgens het algemeen gevoelen, kunstregels door allen erkend, welke de schoonheid vordert, wie zich van deze regels vrij maakt, wordt als van het schoonheidsgevoel verstoken beschouwd.
Deze en andere feiten laten geen twijfel over omtrent de absolute waarde van het schoone.
Men zegt, wel is waar, dat over smaak en kleuren niet valt te redetwisten.
Hieruit volgt wel dat het waarnemen, het smaken van het schoone subjectief, maar niet dat het schoone zelf subjectief is. Even als het verstand kan dwalen op het gebied der waarheid, kan het door een valschen glans verblind en bedrogen worden; van daar de bedorven smaak van het schoone. Onbeschaafden houden meer van den uiterlijken glans, die op de zinnen werkt, dan van de eenheid in de verscheidenheid waarvan de kennis een scherper denkvermogen vereischt. Beschaafden daarentegen begrijpen beter den hoogeren glans, de eenheid van de orde, haar oorzaak en hare regels, zij geven de voorkeur aan het ideale schoone. Overigens, zoodra alle bestanddeelen van het schoone zich vereenigen, houdt alle strijd op, men redekavelt enkel wanneer deze voorwaarden slechts gedeeltelijk of op eene ongenoegende wijze zich openbaren.
Roermond.
Dr. A. Dupont, rustend hoogleeraar.
|
|